Chapeau
scroll
maart 2023
Op naar de volgende ronde
investeren in onderzoek
maart 2023
Op naar de
volgende ronde
investeren in onderzoek
maart 2023
Op naar de
volgende ronde
investeren in onderzoek
scroll
Achtergrond
‘Kabinet investeert miljarden in hoger onderwijs en onderzoek’. Met dit nieuwsbericht maakte minister Robbert Dijkgraaf in juni 2022 wereldkundig dat het kabinet een forse investering doet in onderzoek en onderwijs om als kennisland tot de wereldtop te blijven behoren. Ook het hbo profiteert daarvan. De minister beloofde meer ruimte voor jonge onderzoekers, voor het opleiden van talent, voor begeleiding van studenten, studentenwelzijn en in een betere aansluiting op de arbeidsmarkt. Daarom maakt hij de komende tien jaar vijf miljard euro extra vrij voor het hoger onderwijs en wetenschap. Daarnaast komt er 700 miljoen euro structureel per jaar bij.
Door Janny Ruardy
Wat betekent dit voor de HU?
Voor de HU betekent dit per jaar structureel vier miljoen extra erbij (naast de twaalf miljoen). De zogeheten schaalsprong. Die een nieuwe fase in het hbo-onderzoek moet inluiden.
De grote vraag binnen de HU is, hoe die sprong gemaakt moet worden. Daar hoort een visie bij en er zijn eisen gesteld vanuit het ministerie met betrekking tot de verantwoording van deze gelden. Belangrijke boodschap is dat de verschillende sectoren met elkaar samenwerken.
Ook de invoering van de professional doctorate (een eigen promotietraject binnen het hbo, zie p.7) is belangrijk. Het geld is geoormerkt en het hbo moet de vorderingen in de jaarverslagen zichtbaar maken.
Het college van bestuur van de HU heeft in de herziene onderwijs- en onderzoeksvisie staan, dat in de schaalsprong het onderzoek dichter op het onderwijs georganiseerd moet worden via de inhoud. De discussies hierover lopen via de zogenaamde Kennis en Innovatie Agenda’s (KIA’s) voor de verschillende sectoren. Ter stimulering trekt het cvb ook vier miljoen uit de onderwijspot, zodat er acht miljoen per jaar is om de grote sprong voorwaarts te maken.
Omdenken
Actuele vraag is hoe de HU dat gaat aanpakken? Volgens lector Gerrita van der Veen vergt het omdenken. Wat is er nodig om het onderzoek naar een ander plan trekken vanuit de kenniscentra. Wat wordt de rol van studenten in het onderzoek, hoe bouw je je masteropleidingen uit, hoe bouw je een volwaardig kenniscentrum of hoe faciliteer je onderzoekers?
Wat moet er gebeuren?
De HU moet naar een andere organisatiestructuur toe om tot waardig onderzoek te komen. En dat betekent investeren in de ontwikkeling van kenniscentra. Kenniscentra waarin lectoren, senior- en junior-onderzoekers zitten. En die hebben ieder een eigen rol. Lectoren begeleiden senioren, die op hun beurt weer junioren begeleiden. Wanneer die opbouw solide is, kun je een onderzoeksgroep opbouwen met langlopende onderzoekslijnen. Onderzoekers hebben nu vaak een aanstelling voor een dag per week. Dat blijkt een te smalle basis. Kenniscentra zoeken mensen die het merendeel van hun tijd aan onderzoek besteden en in dienst zijn van het kenniscentrum. Met een docent die het leuk vindt om een dag in de week om onderzoek te doen, redden ze het niet.
Studentenuitzendbureau
Wat wordt de rol van studenten in de kenniscentra? De visie van het cvb en die van de kenniscentra blijken hierin te verschillen. Volgens de kenniscentra wil het cvb dat studenten de onderzoekhandjes van de kenniscentra worden. Kenniscentra zeggen: we zijn geen studentenuitzendbureau, anders krijgen we inferieur onderzoek. Er ligt vooral een rol voor de masteropleidingen, waar het onderzoekend vermogen van zowel studenten als docenten vergroot moet worden.
Internationaal
Nederland heeft in tegenstelling tot veel andere landen verschillende titels die nogal eens tot verwarring kunnen leiden in het buitenland. Als je aan een Fachhochschule promoveert, krijg je een PhD. Daarom pleiten kenniscentra om als hogescholen meer op te schuiven richting universiteiten. Dit om verwarring te voorkomen. Ook op universiteiten wordt immers praktijkgericht onderzoek gedaan. In een solide onderzoeksinfrastructuur staat het wetenschappelijk onderzoek (PhD/PD) centraal of het nu fundamenteel of praktijkgericht is.
Profileren
Ook is er een discussie over de beroepspraktijk. De HU is als onderzoeksorganisatie onzichtbaar in de buitenwereld. Organisaties kloppen eerder bij universiteiten aan voor een onderzoek. Die hebben immers al een lange traditie hierin. Daarnaast vissen de onderzoeksbureaus op het gebied van beleid, communicatie, markt, data analytics, organisatieadvies in dezelfde vijver. Terwijl het praktijkgericht onderzoek op de hogescholen nu juist aan die beroepspraktijk is gelinkt. Daar is nog veel winst te behalen. De HU moet zich hiermee beter profileren. En daar is nu geld voor. Op naar de volgende ronde.
Promovendi
. . .
Op naar de volgende ronde
Promovendi
De HU weet alleen hoeveel mensen er met een voucher promoveren binnen de HU. Niet het aantal dat met een SIA/RAAK subsidie of een Lerarenbeurs promotie-onderzoek doet. Dat weten de kenniscentra, maar is niet centraal geregistreerd. De categorie die met een beurs promoveert, moet vaak veel inspanning plegen om de financiën voor een promotietraject rond te krijgen. (Zie interview met Han van Dijk op p. 6)
Achtergrond
Op naar de volgende ronde
‘Kabinet investeert miljarden in hoger onderwijs en onderzoek’. Met dit nieuwsbericht maakte minister Robbert Dijkgraaf in juni 2022 wereldkundig dat het kabinet een forse investering doet in onderzoek en onderwijs om als kennisland tot de wereldtop te blijven behoren. Ook het hbo profiteert daarvan. De minister beloofde meer ruimte voor jonge onderzoekers, voor het opleiden van talent, voor begeleiding van studenten, studentenwelzijn en in een betere aansluiting op de arbeidsmarkt. Daarom maakt hij de komende tien jaar vijf miljard euro extra vrij voor het hoger onderwijs en wetenschap. Daarnaast komt er 700 miljoen euro structureel per jaar bij.
Door Janny Ruardy
Wat betekent dit voor de HU?
Voor de HU betekent dit per jaar structureel vier miljoen extra erbij (naast de twaalf miljoen). De zogeheten schaalsprong. Die een nieuwe fase in het hbo-onderzoek moet inluiden.
De grote vraag binnen de HU is, hoe die sprong gemaakt moet worden. Daar hoort een visie bij en er zijn eisen gesteld vanuit het ministerie met betrekking tot de verantwoording van deze gelden. Belangrijke boodschap is dat de verschillende sectoren met elkaar samenwerken.
Ook de invoering van de professional doctorate (een eigen promotietraject binnen het hbo, zie p.7) is belangrijk. Het geld is geoormerkt en het hbo moet de vorderingen in de jaarverslagen zichtbaar maken.
Het college van bestuur van de HU heeft in de herziene onderwijs- en onderzoeksvisie staan, dat in de schaalsprong het onderzoek dichter op het onderwijs georganiseerd moet worden via de inhoud. De discussies hierover lopen via de zogenaamde Kennis en Innovatie Agenda’s (KIA’s) voor de verschillende sectoren. Ter stimulering trekt het cvb ook vier miljoen uit de onderwijspot, zodat er acht miljoen per jaar is om de grote sprong voorwaarts te maken.
Omdenken
Actuele vraag is hoe de HU dat gaat aanpakken? Volgens lector Gerrita van der Veen vergt het omdenken. Wat is er nodig om het onderzoek naar een ander plan trekken vanuit de kenniscentra. Wat wordt de rol van studenten in het onderzoek, hoe bouw je je masteropleidingen uit, hoe bouw je een volwaardig kenniscentrum of hoe faciliteer je onderzoekers?
Wat moet er gebeuren?
De HU moet naar een andere organisatiestructuur toe om tot waardig onderzoek te komen. En dat betekent investeren in de ontwikkeling van kenniscentra. Kenniscentra waarin lectoren, senior- en junior-onderzoekers zitten. En die hebben ieder een eigen rol. Lectoren begeleiden senioren, die op hun beurt weer junioren begeleiden. Wanneer die opbouw solide is, kun je een onderzoeksgroep opbouwen met langlopende onderzoekslijnen. Onderzoekers hebben nu vaak een aanstelling voor een dag per week. Dat blijkt een te smalle basis. Kenniscentra zoeken mensen die het merendeel van hun tijd aan onderzoek besteden en in dienst zijn van het kenniscentrum. Met een docent die het leuk vindt om een dag in de week om onderzoek te doen, redden ze het niet.
Studentenuitzendbureau
Wat wordt de rol van studenten in de kenniscentra? De visie van het cvb en die van de kenniscentra blijken hierin te verschillen. Volgens de kenniscentra wil het cvb dat studenten de onderzoekhandjes van de kenniscentra worden. Kenniscentra zeggen: we zijn geen studentenuitzendbureau, anders krijgen we inferieur onderzoek. Er ligt vooral een rol voor de masteropleidingen, waar het onderzoekend vermogen van zowel studenten als docenten vergroot moet worden.
Internationaal
Nederland heeft in tegenstelling tot veel andere landen verschillende titels die nogal eens tot verwarring kunnen leiden in het buitenland. Als je aan een Fachhochschule promoveert, krijg je een PhD. Daarom pleiten kenniscentra om als hogescholen meer op te schuiven richting universiteiten. Dit om verwarring te voorkomen. Ook op universiteiten wordt immers praktijkgericht onderzoek gedaan. In een solide onderzoeksinfrastructuur staat het wetenschappelijk onderzoek (PhD/PD) centraal of het nu fundamenteel of praktijkgericht is.
Profileren
Ook is er een discussie over de beroepspraktijk. De HU is als onderzoeksorganisatie onzichtbaar in de buitenwereld. Organisaties kloppen eerder bij universiteiten aan voor een onderzoek. Die hebben immers al een lange traditie hierin. Daarnaast vissen de onderzoeksbureaus op het gebied van beleid, communicatie, markt, data analytics, organisatieadvies in dezelfde vijver. Terwijl het praktijkgericht onderzoek op de hogescholen nu juist aan die beroepspraktijk is gelinkt. Daar is nog veel winst te behalen. De HU moet zich hiermee beter profileren. En daar is nu geld voor. Op naar de volgende ronde.
Promovendi
De HU weet alleen hoeveel mensen er met een voucher promoveren binnen de HU. Niet het aantal dat met een SIA/RAAK subsidie of een Lerarenbeurs promotie-onderzoek doet. Dat weten de kenniscentra, maar is niet centraal geregistreerd. De categorie die met een beurs promoveert, moet vaak veel inspanning plegen om de financiën voor een promotietraject rond te krijgen. (Zie interview met Han van Dijk op p. 6)
. . .
scroll
‘Kabinet investeert miljarden in hoger onderwijs en onderzoek’. Met dit nieuwsbericht maakte minister Robbert Dijkgraaf in juni 2022 wereldkundig dat het kabinet een forse investering doet in onderzoek en onderwijs om als kennisland tot de wereldtop te blijven behoren. Ook het hbo profiteert daarvan. De minister beloofde meer ruimte voor jonge onderzoekers, voor het opleiden van talent, voor begeleiding van studenten, studentenwelzijn en in een betere aansluiting op de arbeidsmarkt. Daarom maakt hij de komende tien jaar vijf miljard euro extra vrij voor het hoger onderwijs en wetenschap. Daarnaast komt er 700 miljoen euro structureel per jaar bij.
Door Janny Ruardy
Wat betekent dit voor de HU?
Voor de HU betekent dit per jaar structureel vier miljoen extra erbij (naast de twaalf miljoen). De zogeheten schaalsprong. Die een nieuwe fase in het hbo-onderzoek moet inluiden.
De grote vraag binnen de HU is, hoe die sprong gemaakt moet worden. Daar hoort een visie bij en er zijn eisen gesteld vanuit het ministerie met betrekking tot de verantwoording van deze gelden. Belangrijke boodschap is dat de verschillende sectoren met elkaar samenwerken.
Ook de invoering van de professional doctorate (een eigen promotietraject binnen het hbo, zie p.7) is belangrijk. Het geld is geoormerkt en het hbo moet de vorderingen in de jaarverslagen zichtbaar maken.
Het college van bestuur van de HU heeft in de herziene onderwijs- en onderzoeksvisie staan, dat in de schaalsprong het onderzoek dichter op het onderwijs georganiseerd moet worden via de inhoud. De discussies hierover lopen via de zogenaamde Kennis en Innovatie Agenda’s (KIA’s) voor de verschillende sectoren. Ter stimulering trekt het cvb ook vier miljoen uit de onderwijspot, zodat er acht miljoen per jaar is om de grote sprong voorwaarts te maken.
Omdenken
Actuele vraag is hoe de HU dat gaat aanpakken? Volgens lector Gerrita van der Veen vergt het omdenken. Wat is er nodig om het onderzoek naar een ander plan trekken vanuit de kenniscentra. Wat wordt de rol van studenten in het onderzoek, hoe bouw je je masteropleidingen uit, hoe bouw je een volwaardig kenniscentrum of hoe faciliteer je onderzoekers?
Wat moet er gebeuren?
De HU moet naar een andere organisatiestructuur toe om tot waardig onderzoek te komen. En dat betekent investeren in de ontwikkeling van kenniscentra. Kenniscentra waarin lectoren, senior- en junior-onderzoekers zitten. En die hebben ieder een eigen rol. Lectoren begeleiden senioren, die op hun beurt weer junioren begeleiden. Wanneer die opbouw solide is, kun je een onderzoeksgroep opbouwen met langlopende onderzoekslijnen. Onderzoekers hebben nu vaak een aanstelling voor een dag per week. Dat blijkt een te smalle basis. Kenniscentra zoeken mensen die het merendeel van hun tijd aan onderzoek besteden en in dienst zijn van het kenniscentrum. Met een docent die het leuk vindt om een dag in de week om onderzoek te doen, redden ze het niet.
Studentenuitzendbureau
Wat wordt de rol van studenten in de kenniscentra? De visie van het cvb en die van de kenniscentra blijken hierin te verschillen. Volgens de kenniscentra wil het cvb dat studenten de onderzoekhandjes van de kenniscentra worden. Kenniscentra zeggen: we zijn geen studentenuitzendbureau, anders krijgen we inferieur onderzoek. Er ligt vooral een rol voor de masteropleidingen, waar het onderzoekend vermogen van zowel studenten als docenten vergroot moet worden.
Internationaal
Nederland heeft in tegenstelling tot veel andere landen verschillende titels die nogal eens tot verwarring kunnen leiden in het buitenland. Als je aan een Fachhochschule promoveert, krijg je een PhD. Daarom pleiten kenniscentra om als hogescholen meer op te schuiven richting universiteiten. Dit om verwarring te voorkomen. Ook op universiteiten wordt immers praktijkgericht onderzoek gedaan. In een solide onderzoeksinfrastructuur staat het wetenschappelijk onderzoek (PhD/PD) centraal of het nu fundamenteel of praktijkgericht is.
Profileren
Ook is er een discussie over de beroepspraktijk. De HU is als onderzoeksorganisatie onzichtbaar in de buitenwereld. Organisaties kloppen eerder bij universiteiten aan voor een onderzoek. Die hebben immers al een lange traditie hierin. Daarnaast vissen de onderzoeksbureaus op het gebied van beleid, communicatie, markt, data analytics, organisatieadvies in dezelfde vijver. Terwijl het praktijkgericht onderzoek op de hogescholen nu juist aan die beroepspraktijk is gelinkt. Daar is nog veel winst te behalen. De HU moet zich hiermee beter profileren. En daar is nu geld voor. Op naar de volgende ronde.
Promovendi
De HU weet alleen hoeveel mensen er met een voucher promoveren binnen de HU. Niet het aantal dat met een SIA/RAAK subsidie of een Lerarenbeurs promotie-onderzoek doet. Dat weten de kenniscentra, maar is niet centraal geregistreerd. De categorie die met een beurs promoveert, moet vaak veel inspanning plegen om de financiën voor een promotietraject rond te krijgen. (Zie interview met Han van Dijk op p. 6)
. . .
Op naar de volgende ronde
Pascal Ravesteijn -
voorzitter Kenniscentrumraad
scroll
Er is geld om stappen te zetten
Pascal Ravesteijn is al enige jaren voorzitter van de Kenniscentrumraad, het medezeggenschapsorgaan van de vier kenniscentra. Omdat hij al lang betrokken is bij deze hogeschool en het onderzoek hier kent hij de huidige ontwikkelingen en de historische context. Voor een gesprek over de toekomst van het hbo-onderzoek ben je bij hem dan ook aan het goede adres.
Door Marc Janssen
Ruim acht jaar geleden noemden we Pascal Ravesteijn ‘de enige, echte HU-lector’. Omdat hij van alle lectoren de enige is die na de bachelor direct bij de HU is gaan werken en er nooit meer is weggegaan. Hij studeerde midden jaren negentig Technische Bedrijfskunde aan deze hogeschool en deed als student projecten bij een net opgericht ‘competence center’. Daarin probeerden ze toen al verbinding te leggen tussen onderwijs, onderzoek en beroepspraktijk. Ravesteijn was in 2006 een van de eersten met een HU-onderzoeksvoucher en is sinds juli 2013 lector Procesinnovatie en Informatiesystemen.
In gesprek met hem vallen er al snel twee dingen op: een wel heel strak blauwe lucht en groene bomen op de achtergrond verraden dat de lector zijn werk deze week vanuit Thailand doet, met veel afspraken in Teams. Sommige dingen zijn echt veranderd in de laatste jaren. Maar ook veel blijft hetzelfde. In de laatste HU-visie op onderzoek gaat het over de driehoek onderwijs-onderzoek-praktijk, net als in 2005. De vraag luidt: hebben we in al die jaren zo weinig vooruitgang geboekt?
Maar nee, zo pessimistisch kijkt Ravesteijn er niet naar. ‘Het is een doorlopend proces naar volwassen worden’, zo meent hij. ‘Kijk naar universiteiten die soms al 390 jaar bestaan. Dat is een andere geschiedenis. Bij deze hogeschool proberen we een nieuw kernproces in te voegen binnen een bestaande organisatie. Dat is niet eenvoudig. In het begin zat er weerstand bij zowel docenten als managers. Die lijkt grotendeels verdwenen. Maar we komen ook vanuit een organisatie die is ingericht op het primaire proces van voltijds bacheloronderwijs. We hebben de communicatie richting middelbare scholen dan ook prima voor elkaar, maar onderzoekscommunicatie blijkt een heel andere tak van sport te zijn.
En dan heb je opleidingen die niet vanzelfsprekend aansluiten bij onderzoek terwijl er bij andere, zoals bij life sciences, een bijna symbiotische relatie bestaat tussen onderwijs en onderzoek. Dat zorgt ook voor verschillen in snelheid.’
Kortom: genoeg redenen om het niet gek te vinden dat de HU nog zoekende is naar meer vanzelfsprekendheid in de driehoeksverbinding tussen onderwijs, onderzoek en praktijk.
Bovendien ziet Ravesteijn de vooruitgang die ontegenzeggelijk is gemaakt. ‘In 2001 begonnen we met twee lectoren bij de faculteit Natuur en Techniek, die een kleine deeltijdaanstelling hadden, nu zijn er zo’n 38 lectoraten aan de HU. Alleen dat al is een groot verschil.’
Als Ravesteijn vooruitblikt ziet hij goede mogelijkheden, vooral omdat er nu voldoende geld voor de komende jaren is. Hij doelt op investeringen zoals de schaalsprong ter ondersteuning van het onderzoek. ‘We hebben nu dedicated iemand vanuit Communicatie, terwijl eerst de lectoren zelf de templates invulden om iets op de website te krijgen. Dat is winst. Maar als je een lector zoekt op de HU Onderzoeksite, dan is dat niet eenvoudig. Terwijl het toch om de boegbeelden gaat in ons onderzoek, die wil je makkelijk kunnen vinden.’
De volgende stap
Het gaat vaak om kleine maar concrete stappen. Daar bovenop ligt de richting voor volgende stappen al klaar. ‘Denk aan het binnenhalen van subsidies, de weg naar SIA/RAAK vinden. En als je in Europa wilt meedoen, vraagt dat weer een ander niveau van de organisatie van het onderzoek. Daarvoor moet je ook je mensen equiperen.’
Waarna Ravesteijn moeiteloos overschakelt van ondersteunende dienstverlening naar de verbetermogelijkheden bij de samenwerking tussen onderwijs en onderzoek; ‘Bij het equiperen van mensen moet je ook docenten de juiste uitrusting meegeven om mee te kunnen doen. Dat betekent dus dat je een beroepsgroep aan het veranderen bent.’
Ravesteijn vindt daarbij de steeds vaker voorkomende mengvorm van 50/50 docent-onderzoeker een lastige. ‘Zij komen in de positie dat ze twee broodheren dienen, dat kan trouwens ook bij PhD’s gebeuren. Dat leidt tot praktische problemen. Bij het onderwijs roosteren ze je bijvoorbeeld over vijf dagen in terwijl je voor het onderzoek ook hele dagen nodig hebt, want onderzoek gedijt bij rust en concentratie. Zoiets moet tussen de oren zitten bij de roosteraar, maar zover zijn we nog niet overal.’
Motorblok
Zijn indruk is dat de samenwerking eerder komt vanuit het onderzoek dan vanuit het onderwijs. ‘Het onderwijs wil wel, maar doet dat liever in kleinere stapjes die passen bij de opzet van het lesprogramma. Terwijl het binnen het onderzoek draait om grote projecten, over meerdere jaren. Ook dat maakt de aansluiting niet vanzelfsprekend.’
Hij schetst het beeld van ‘lectoraten met een motorblok’.Voor hem bestaat dat uit een lector als leidinggevende, een aantal medior en junior onderzoekers, plus eventueel PhD’s/pd’s in de toekomst. ‘Daarmee kom je tot een wat sterkere onderzoekscapaciteit die je zeker nodig hebt. Veel lectoraten zijn zo georganiseerd. De vraag is hoe je dat moet aanvullen met hoofddocenten die 50/50 werken. Dat moet zich nog in de praktijk bewijzen,’ zo klinkt het voorzichtig.
Bij masters gaat de verbinding tussen onderwijs en onderzoek een stuk beter. ‘Daar vind je meer voor de hand liggende onderzoeksprojecten, waarop je studenten kunt inzetten. Die zorgen voor extra ‘handjes’ in het onderzoekswerk, maar je biedt ze ook een leerervaring.’
Voorbeelden van geslaagde verbindingen? Ach, die zijn er genoeg. Hij begint over smart devices in de thuiszorg, die zich pas echt ontwikkelen als verpleegkundigen de kennis hierover hebben. Over het strategische designbureau Greenberry dat zich bij de HU-Jaaropening liet zien. En een stadswandeling met app van een reisbureau, mede ontwikkeld door HU-studenten. Kleine maar structurele samenwerkingen met het MKB, daar liggen veel mogelijkheden. ‘En ik zie IT-jongens bij de overheid aan de slag gaan met data-projecten. Daarin zijn we bij ontwikkeling van algoritmes voor kunstmatige intelligentie vaak transparanter en meer een lerende organisatie dan de IT-bedrijven die worden ingeschakeld,’ refereert hij even aan de Toeslagenaffaire.
Juist dankzij het extra geld deels voor professional doctorates, voor ondersteuning en voor meer directe onderzoekscapaciteit, kunnen op al die terreinen stappen worden gezet. ‘Daarbij is het belangrijk om onderzoekslijnen te verbinden. Dat gebeurt netjes langs de lijnen van KIA’s (kennis- en innovatieagenda’s) en HU-thema’s, heel gericht’, constateert Ravesteijn. ‘Tegelijkertijd moest dat allemaal tamelijk snel, en dat had zorgvuldiger kunnen verlopen. Maar zo’n proces is typisch HU: eerst gebeurt er heel lang weinig en dan gaat het ineens heel snel.’
Inmiddels ziet hij dat de procedures hiervoor verbeterd zijn. ‘Mede na adviezen van de HSR en de Kenniscentraraad. Uiteindelijk is daarin onze medezeggenschapsraad goed betrokken’, vertelt hij over ‘zijn’ raad die pas een jaar of vijf bestaat. ‘Als raad worden we bij veel dossiers vroeg betrokken, kunnen we meesparren. Bijvoorbeeld bij de ontwikkeling van de onderzoeksvisie, maar nu ook over de onderzoeksvisitatie die voor 2024 op de agenda staat.’
‘Daarnaast vragen we mensen aan te schuiven over kwesties als diversiteit, juridische zaken en onderzoeksfinanciering op Europees niveau: waar moet je als hogeschool aan voldoen, hebben we daarvoor de kennis in huis?’ Het gaat daarbij vooral om praktische problemen, zoals een goede urenregistratie. De EU kent vele varianten, afhankelijk van de subsidie. En dat betekent dus altijd een dubbele registratie: 1 voor de HU en 1 voor de EU-subsidiegever. Maar het gaat ook om een duidelijke visie op internationalisering. ‘Die kan beter. En die is nodig als je op internationaal niveau aan de weg wil timmeren.’
Niet met pensioen
Nog een agendapunt bij de raad: een verkenning van de mogelijkheden om AOW-gerechtigden in dienst te houden. ‘Als een onderzoeker het zelf wil en de directeur ziet het ook zitten: waarom zou je het dan niet doen in deze tijd van krapte op de arbeidsmarkt? ‘
Want dat ziet ook deze lector als een van de belangrijkste problemen van deze tijd: ‘We kunnen genoeg geld hebben, maar probeer in deze tijd maar eens de mensen te vinden. Dat is onze volgende barrière.’
Zijn conclusie: er zijn nog veel stappen te zetten. Maar toch ook: als HU lopen we met het onderzoek veelal voorop bij andere hogescholen. ‘Je hoort dat vaker terug in landelijke gremia. En dan gaat het bijvoorbeeld om awareness vanuit de top, de hoeveelheid onderzoekers en de ondersteuning. Anderen zijn nog altijd jaloers op ons. ‘
. . .
Interview
scroll
Interview
Er is geld om stappen te zetten
Pascal Ravesteijn is al enige jaren voorzitter van de Kenniscentrumraad, het medezeggenschapsorgaan van de vier kenniscentra. Omdat hij al lang betrokken is bij deze hogeschool en het onderzoek hier kent hij de huidige ontwikkelingen en de historische context. Voor een gesprek over de toekomst van het hbo-onderzoek ben je bij hem dan ook aan het goede adres.
Door Marc Janssen
Ruim acht jaar geleden noemden we Pascal Ravesteijn ‘de enige, echte HU-lector’. Omdat hij van alle lectoren de enige is die na de bachelor direct bij de HU is gaan werken en er nooit meer is weggegaan. Hij studeerde midden jaren negentig Technische Bedrijfskunde aan deze hogeschool en deed als student projecten bij een net opgericht ‘competence center’. Daarin probeerden ze toen al verbinding te leggen tussen onderwijs, onderzoek en beroepspraktijk. Ravesteijn was in 2006 een van de eersten met een HU-onderzoeksvoucher en is sinds juli 2013 lector Procesinnovatie en Informatiesystemen.
In gesprek met hem vallen er al snel twee dingen op: een wel heel strak blauwe lucht en groene bomen op de achtergrond verraden dat de lector zijn werk deze week vanuit Thailand doet, met veel afspraken in Teams. Sommige dingen zijn echt veranderd in de laatste jaren. Maar ook veel blijft hetzelfde. In de laatste HU-visie op onderzoek gaat het over de driehoek onderwijs-onderzoek-praktijk, net als in 2005. De vraag luidt: hebben we in al die jaren zo weinig vooruitgang geboekt?
Maar nee, zo pessimistisch kijkt Ravesteijn er niet naar. ‘Het is een doorlopend proces naar volwassen worden’, zo meent hij. ‘Kijk naar universiteiten die soms al 390 jaar bestaan. Dat is een andere geschiedenis. Bij deze hogeschool proberen we een nieuw kernproces in te voegen binnen een bestaande organisatie. Dat is niet eenvoudig. In het begin zat er weerstand bij zowel docenten als managers. Die lijkt grotendeels verdwenen. Maar we komen ook vanuit een organisatie die is ingericht op het primaire proces van voltijds bacheloronderwijs. We hebben de communicatie richting middelbare scholen dan ook prima voor elkaar, maar onderzoekscommunicatie blijkt een heel andere tak van sport te zijn.
En dan heb je opleidingen die niet vanzelfsprekend aansluiten bij onderzoek terwijl er bij andere, zoals bij life sciences, een bijna symbiotische relatie bestaat tussen onderwijs en onderzoek. Dat zorgt ook voor verschillen in snelheid.’
Kortom: genoeg redenen om het niet gek te vinden dat de HU nog zoekende is naar meer vanzelfsprekendheid in de driehoeksverbinding tussen onderwijs, onderzoek en praktijk.
Bovendien ziet Ravesteijn de vooruitgang die ontegenzeggelijk is gemaakt. ‘In 2001 begonnen we met twee lectoren bij de faculteit Natuur en Techniek, die een kleine deeltijdaanstelling hadden, nu zijn er zo’n 38 lectoraten aan de HU. Alleen dat al is een groot verschil.’
Als Ravesteijn vooruitblikt ziet hij goede mogelijkheden, vooral omdat er nu voldoende geld voor de komende jaren is. Hij doelt op investeringen zoals de schaalsprong ter ondersteuning van het onderzoek. ‘We hebben nu dedicated iemand vanuit Communicatie, terwijl eerst de lectoren zelf de templates invulden om iets op de website te krijgen. Dat is winst. Maar als je een lector zoekt op de HU Onderzoeksite, dan is dat niet eenvoudig. Terwijl het toch om de boegbeelden gaat in ons onderzoek, die wil je makkelijk kunnen vinden.’
De volgende stap
Het gaat vaak om kleine maar concrete stappen. Daar bovenop ligt de richting voor volgende stappen al klaar. ‘Denk aan het binnenhalen van subsidies, de weg naar SIA/RAAK vinden. En als je in Europa wilt meedoen, vraagt dat weer een ander niveau van de organisatie van het onderzoek. Daarvoor moet je ook je mensen equiperen.’
Waarna Ravesteijn moeiteloos overschakelt van ondersteunende dienstverlening naar de verbetermogelijkheden bij de samenwerking tussen onderwijs en onderzoek; ‘Bij het equiperen van mensen moet je ook docenten de juiste uitrusting meegeven om mee te kunnen doen. Dat betekent dus dat je een beroepsgroep aan het veranderen bent.’
Ravesteijn vindt daarbij de steeds vaker voorkomende mengvorm van 50/50 docent-onderzoeker een lastige. ‘Zij komen in de positie dat ze twee broodheren dienen, dat kan trouwens ook bij PhD’s gebeuren. Dat leidt tot praktische problemen. Bij het onderwijs roosteren ze je bijvoorbeeld over vijf dagen in terwijl je voor het onderzoek ook hele dagen nodig hebt, want onderzoek gedijt bij rust en concentratie. Zoiets moet tussen de oren zitten bij de roosteraar, maar zover zijn we nog niet overal.’
Motorblok
Zijn indruk is dat de samenwerking eerder komt vanuit het onderzoek dan vanuit het onderwijs. ‘Het onderwijs wil wel, maar doet dat liever in kleinere stapjes die passen bij de opzet van het lesprogramma. Terwijl het binnen het onderzoek draait om grote projecten, over meerdere jaren. Ook dat maakt de aansluiting niet vanzelfsprekend.’
Hij schetst het beeld van ‘lectoraten met een motorblok’.Voor hem bestaat dat uit een lector als leidinggevende, een aantal medior en junior onderzoekers, plus eventueel PhD’s/pd’s in de toekomst. ‘Daarmee kom je tot een wat sterkere onderzoekscapaciteit die je zeker nodig hebt. Veel lectoraten zijn zo georganiseerd. De vraag is hoe je dat moet aanvullen met hoofddocenten die 50/50 werken. Dat moet zich nog in de praktijk bewijzen,’ zo klinkt het voorzichtig.
Bij masters gaat de verbinding tussen onderwijs en onderzoek een stuk beter. ‘Daar vind je meer voor de hand liggende onderzoeksprojecten, waarop je studenten kunt inzetten. Die zorgen voor extra ‘handjes’ in het onderzoekswerk, maar je biedt ze ook een leerervaring.’
Voorbeelden van geslaagde verbindingen? Ach, die zijn er genoeg. Hij begint over smart devices in de thuiszorg, die zich pas echt ontwikkelen als verpleegkundigen de kennis hierover hebben. Over het strategische designbureau Greenberry dat zich bij de HU-Jaaropening liet zien. En een stadswandeling met app van een reisbureau, mede ontwikkeld door HU-studenten. Kleine maar structurele samenwerkingen met het MKB, daar liggen veel mogelijkheden. ‘En ik zie IT-jongens bij de overheid aan de slag gaan met data-projecten. Daarin zijn we bij ontwikkeling van algoritmes voor kunstmatige intelligentie vaak transparanter en meer een lerende organisatie dan de IT-bedrijven die worden ingeschakeld,’ refereert hij even aan de Toeslagenaffaire.
Juist dankzij het extra geld deels voor professional doctorates, voor ondersteuning en voor meer directe onderzoekscapaciteit, kunnen op al die terreinen stappen worden gezet. ‘Daarbij is het belangrijk om onderzoekslijnen te verbinden. Dat gebeurt netjes langs de lijnen van KIA’s (kennis- en innovatieagenda’s) en HU-thema’s, heel gericht’, constateert Ravesteijn. ‘Tegelijkertijd moest dat allemaal tamelijk snel, en dat had zorgvuldiger kunnen verlopen. Maar zo’n proces is typisch HU: eerst gebeurt er heel lang weinig en dan gaat het ineens heel snel.’
Inmiddels ziet hij dat de procedures hiervoor verbeterd zijn. ‘Mede na adviezen van de HSR en de Kenniscentraraad. Uiteindelijk is daarin onze medezeggenschapsraad goed betrokken’, vertelt hij over ‘zijn’ raad die pas een jaar of vijf bestaat. ‘Als raad worden we bij veel dossiers vroeg betrokken, kunnen we meesparren. Bijvoorbeeld bij de ontwikkeling van de onderzoeksvisie, maar nu ook over de onderzoeksvisitatie die voor 2024 op de agenda staat.’
‘Daarnaast vragen we mensen aan te schuiven over kwesties als diversiteit, juridische zaken en onderzoeksfinanciering op Europees niveau: waar moet je als hogeschool aan voldoen, hebben we daarvoor de kennis in huis?’ Het gaat daarbij vooral om praktische problemen, zoals een goede urenregistratie. De EU kent vele varianten, afhankelijk van de subsidie. En dat betekent dus altijd een dubbele registratie: 1 voor de HU en 1 voor de EU-subsidiegever. Maar het gaat ook om een duidelijke visie op internationalisering. ‘Die kan beter. En die is nodig als je op internationaal niveau aan de weg wil timmeren.’
Niet met pensioen
Nog een agendapunt bij de raad: een verkenning van de mogelijkheden om AOW-gerechtigden in dienst te houden. ‘Als een onderzoeker het zelf wil en de directeur ziet het ook zitten: waarom zou je het dan niet doen in deze tijd van krapte op de arbeidsmarkt? ‘
Want dat ziet ook deze lector als een van de belangrijkste problemen van deze tijd: ‘We kunnen genoeg geld hebben, maar probeer in deze tijd maar eens de mensen te vinden. Dat is onze volgende barrière.’
Zijn conclusie: er zijn nog veel stappen te zetten. Maar toch ook: als HU lopen we met het onderzoek veelal voorop bij andere hogescholen. ‘Je hoort dat vaker terug in landelijke gremia. En dan gaat het bijvoorbeeld om awareness vanuit de top, de hoeveelheid onderzoekers en de ondersteuning. Anderen zijn nog altijd jaloers op ons. ‘
. . .
Er is geld om stappen te zetten
Pascal Ravesteijn is al enige jaren voorzitter van de Kenniscentrumraad, het medezeggenschapsorgaan van de vier kenniscentra. Omdat hij al lang betrokken is bij deze hogeschool en het onderzoek hier kent hij de huidige ontwikkelingen en de historische context. Voor een gesprek over de toekomst van het hbo-onderzoek ben je bij hem dan ook aan het goede adres.
Door Marc Janssen
Ruim acht jaar geleden noemden we Pascal Ravesteijn ‘de enige, echte HU-lector’. Omdat hij van alle lectoren de enige is die na de bachelor direct bij de HU is gaan werken en er nooit meer is weggegaan. Hij studeerde midden jaren negentig Technische Bedrijfskunde aan deze hogeschool en deed als student projecten bij een net opgericht ‘competence center’. Daarin probeerden ze toen al verbinding te leggen tussen onderwijs, onderzoek en beroepspraktijk. Ravesteijn was in 2006 een van de eersten met een HU-onderzoeksvoucher en is sinds juli 2013 lector Procesinnovatie en Informatiesystemen.
In gesprek met hem vallen er al snel twee dingen op: een wel heel strak blauwe lucht en groene bomen op de achtergrond verraden dat de lector zijn werk deze week vanuit Thailand doet, met veel afspraken in Teams. Sommige dingen zijn echt veranderd in de laatste jaren. Maar ook veel blijft hetzelfde. In de laatste HU-visie op onderzoek gaat het over de driehoek onderwijs-onderzoek-praktijk, net als in 2005. De vraag luidt: hebben we in al die jaren zo weinig vooruitgang geboekt?
Maar nee, zo pessimistisch kijkt Ravesteijn er niet naar. ‘Het is een doorlopend proces naar volwassen worden’, zo meent hij. ‘Kijk naar universiteiten die soms al 390 jaar bestaan. Dat is een andere geschiedenis. Bij deze hogeschool proberen we een nieuw kernproces in te voegen binnen een bestaande organisatie. Dat is niet eenvoudig. In het begin zat er weerstand bij zowel docenten als managers. Die lijkt grotendeels verdwenen. Maar we komen ook vanuit een organisatie die is ingericht op het primaire proces van voltijds bacheloronderwijs. We hebben de communicatie richting middelbare scholen dan ook prima voor elkaar, maar onderzoekscommunicatie blijkt een heel andere tak van sport te zijn.
En dan heb je opleidingen die niet vanzelfsprekend aansluiten bij onderzoek terwijl er bij andere, zoals bij life sciences, een bijna symbiotische relatie bestaat tussen onderwijs en onderzoek. Dat zorgt ook voor verschillen in snelheid.’
Kortom: genoeg redenen om het niet gek te vinden dat de HU nog zoekende is naar meer vanzelfsprekendheid in de driehoeksverbinding tussen onderwijs, onderzoek en praktijk.
Bovendien ziet Ravesteijn de vooruitgang die ontegenzeggelijk is gemaakt. ‘In 2001 begonnen we met twee lectoren bij de faculteit Natuur en Techniek, die een kleine deeltijdaanstelling hadden, nu zijn er zo’n 38 lectoraten aan de HU. Alleen dat al is een groot verschil.’
Als Ravesteijn vooruitblikt ziet hij goede mogelijkheden, vooral omdat er nu voldoende geld voor de komende jaren is. Hij doelt op investeringen zoals de schaalsprong ter ondersteuning van het onderzoek. ‘We hebben nu dedicated iemand vanuit Communicatie, terwijl eerst de lectoren zelf de templates invulden om iets op de website te krijgen. Dat is winst. Maar als je een lector zoekt op de HU Onderzoeksite, dan is dat niet eenvoudig. Terwijl het toch om de boegbeelden gaat in ons onderzoek, die wil je makkelijk kunnen vinden.’
De volgende stap
Het gaat vaak om kleine maar concrete stappen. Daar bovenop ligt de richting voor volgende stappen al klaar. ‘Denk aan het binnenhalen van subsidies, de weg naar SIA/RAAK vinden. En als je in Europa wilt meedoen, vraagt dat weer een ander niveau van de organisatie van het onderzoek. Daarvoor moet je ook je mensen equiperen.’
Waarna Ravesteijn moeiteloos overschakelt van ondersteunende dienstverlening naar de verbetermogelijkheden bij de samenwerking tussen onderwijs en onderzoek; ‘Bij het equiperen van mensen moet je ook docenten de juiste uitrusting meegeven om mee te kunnen doen. Dat betekent dus dat je een beroepsgroep aan het veranderen bent.’
Ravesteijn vindt daarbij de steeds vaker voorkomende mengvorm van 50/50 docent-onderzoeker een lastige. ‘Zij komen in de positie dat ze twee broodheren dienen, dat kan trouwens ook bij PhD’s gebeuren. Dat leidt tot praktische problemen. Bij het onderwijs roosteren ze je bijvoorbeeld over vijf dagen in terwijl je voor het onderzoek ook hele dagen nodig hebt, want onderzoek gedijt bij rust en concentratie. Zoiets moet tussen de oren zitten bij de roosteraar, maar zover zijn we nog niet overal.’
Motorblok
Zijn indruk is dat de samenwerking eerder komt vanuit het onderzoek dan vanuit het onderwijs. ‘Het onderwijs wil wel, maar doet dat liever in kleinere stapjes die passen bij de opzet van het lesprogramma. Terwijl het binnen het onderzoek draait om grote projecten, over meerdere jaren. Ook dat maakt de aansluiting niet vanzelfsprekend.’
Hij schetst het beeld van ‘lectoraten met een motorblok’.Voor hem bestaat dat uit een lector als leidinggevende, een aantal medior en junior onderzoekers, plus eventueel PhD’s/pd’s in de toekomst. ‘Daarmee kom je tot een wat sterkere onderzoekscapaciteit die je zeker nodig hebt. Veel lectoraten zijn zo georganiseerd. De vraag is hoe je dat moet aanvullen met hoofddocenten die 50/50 werken. Dat moet zich nog in de praktijk bewijzen,’ zo klinkt het voorzichtig.
Bij masters gaat de verbinding tussen onderwijs en onderzoek een stuk beter. ‘Daar vind je meer voor de hand liggende onderzoeksprojecten, waarop je studenten kunt inzetten. Die zorgen voor extra ‘handjes’ in het onderzoekswerk, maar je biedt ze ook een leerervaring.’
Voorbeelden van geslaagde verbindingen? Ach, die zijn er genoeg. Hij begint over smart devices in de thuiszorg, die zich pas echt ontwikkelen als verpleegkundigen de kennis hierover hebben. Over het strategische designbureau Greenberry dat zich bij de HU-Jaaropening liet zien. En een stadswandeling met app van een reisbureau, mede ontwikkeld door HU-studenten. Kleine maar structurele samenwerkingen met het MKB, daar liggen veel mogelijkheden. ‘En ik zie IT-jongens bij de overheid aan de slag gaan met data-projecten. Daarin zijn we bij ontwikkeling van algoritmes voor kunstmatige intelligentie vaak transparanter en meer een lerende organisatie dan de IT-bedrijven die worden ingeschakeld,’ refereert hij even aan de Toeslagenaffaire.
Juist dankzij het extra geld deels voor professional doctorates, voor ondersteuning en voor meer directe onderzoekscapaciteit, kunnen op al die terreinen stappen worden gezet. ‘Daarbij is het belangrijk om onderzoekslijnen te verbinden. Dat gebeurt netjes langs de lijnen van KIA’s (kennis- en innovatieagenda’s) en HU-thema’s, heel gericht’, constateert Ravesteijn. ‘Tegelijkertijd moest dat allemaal tamelijk snel, en dat had zorgvuldiger kunnen verlopen. Maar zo’n proces is typisch HU: eerst gebeurt er heel lang weinig en dan gaat het ineens heel snel.’
Inmiddels ziet hij dat de procedures hiervoor verbeterd zijn. ‘Mede na adviezen van de HSR en de Kenniscentraraad. Uiteindelijk is daarin onze medezeggenschapsraad goed betrokken’, vertelt hij over ‘zijn’ raad die pas een jaar of vijf bestaat. ‘Als raad worden we bij veel dossiers vroeg betrokken, kunnen we meesparren. Bijvoorbeeld bij de ontwikkeling van de onderzoeksvisie, maar nu ook over de onderzoeksvisitatie die voor 2024 op de agenda staat.’
‘Daarnaast vragen we mensen aan te schuiven over kwesties als diversiteit, juridische zaken en onderzoeksfinanciering op Europees niveau: waar moet je als hogeschool aan voldoen, hebben we daarvoor de kennis in huis?’ Het gaat daarbij vooral om praktische problemen, zoals een goede urenregistratie. De EU kent vele varianten, afhankelijk van de subsidie. En dat betekent dus altijd een dubbele registratie: 1 voor de HU en 1 voor de EU-subsidiegever. Maar het gaat ook om een duidelijke visie op internationalisering. ‘Die kan beter. En die is nodig als je op internationaal niveau aan de weg wil timmeren.’
Niet met pensioen
Nog een agendapunt bij de raad: een verkenning van de mogelijkheden om AOW-gerechtigden in dienst te houden. ‘Als een onderzoeker het zelf wil en de directeur ziet het ook zitten: waarom zou je het dan niet doen in deze tijd van krapte op de arbeidsmarkt? ‘
Want dat ziet ook deze lector als een van de belangrijkste problemen van deze tijd: ‘We kunnen genoeg geld hebben, maar probeer in deze tijd maar eens de mensen te vinden. Dat is onze volgende barrière.’
Zijn conclusie: er zijn nog veel stappen te zetten. Maar toch ook: als HU lopen we met het onderzoek veelal voorop bij andere hogescholen. ‘Je hoort dat vaker terug in landelijke gremia. En dan gaat het bijvoorbeeld om awareness vanuit de top, de hoeveelheid onderzoekers en de ondersteuning. Anderen zijn nog altijd jaloers op ons. ‘
. . .
Gercoline van Beek - lectoraten Werken
in Justitieel Kader en Schulden en Incasso
Verbindingsambassadeur
Docent en onderzoeker Gercoline van Beek behaalde afgelopen december haar doctorstitel. Lastig vond ze de combinatie onderzoek doen en lesgeven. Toch is ze tevreden over de facilitering. ‘Promovendi (met een voucher, red.) op de HU krijgen drie dagen gefinancierd, op sommige andere hogescholen is dat hooguit één of twee dagen.’
Door Olaf Stomp
Gercoline van Beek werkt als senior onderzoeker bij de lectoraten Werken in Justitieel Kader en Schulden en Incasso van het Kenniscentrum Sociale Innovatie. Daarnaast is ze docent bij het Instituut voor Social Work en de master Forensisch Sociale Professional. In december 2022 promoveerde ze aan Tilburg University. In haar proefschrift gaat ze in op het belang van schuldhulpverlening aan ex-delinquenten.
‘Er zitten twee kanten aan’, zegt Van Beek, in antwoord op de vraag hoe het is om te promoveren als hbo-onderzoeker en -docent. ‘Het is lastig om onderzoek en het geven van onderwijs te combineren. Maar positief is, dat ik de kennis die ik heb opgedaan bij mijn promotie kan overdragen aan collega’s en studenten.’
Over de lastige kant: het knelpunt zit ‘m volgens Van Beek in het verschil in dynamiek tussen onderwijs en onderzoek. ‘Met onderwijs zit je in een dwingende dynamiek van lesweken en herkansingen. Onderzoek heeft een langzamere dynamiek. Het is mij binnen de geplande periode, vier jaar, gelukt om te promoveren. Maar ik zie veel promoverende collega’s worstelen. Onderwijs gaat in de praktijk toch vaak voor. Als je morgen college geeft, kun je dat onmogelijk overmorgen voorbereiden.’
De facilitering door de HU voor het doen van promotieonderzoek is goed, stelt Van Beek. Promovendi met een promotievoucher krijgen tijd en geld: drie dagen per week, vier jaar lang. Op andere hogescholen is dat hooguit één of twee dagen.
‘Maar het is natuurlijk in de praktijk zaak om zelf als promovendus, de tijd die je aan onderzoek besteedt, te waarborgen.’
Inzetten op loopbaanperspectief
Van Beek is te spreken over het feit dat op de HU steeds meer aandacht is voor de mogelijkheid om te promoveren. ‘En dat je vooraf wordt begeleid door TLN (Teaching & Learning Network) bij de vraag: ‘is het wat voor mij?’
Je zult als promovendus zelf scherp moeten zijn op hoe de promotie en het proefschrift voor de hogeschool van meerwaarde kan zijn, meent Van Beek. Denk aan het genereren van aandacht van de pers voor je onderzoek. ‘Dat is een mooi visitekaartje voor de HU. En het promotietraject levert inhoudelijk interessante contacten op voor het onderwijs. En voor de praktijk. Voor de verbinding tussen onderzoek, onderwijs en praktijk kunnen gepromoveerden een goede ambassadeur zijn.’
De hogeschool wil graag dat meer onderzoekers promoveren. Een voorwaarde om dat doel te bereiken is volgens Van Beek het creëren van een aantrekkelijks loopbaanperspectief. ‘Nu is voor de functie van hogeschoolhoofddocent de norm dat je daarvoor moet zijn gepromoveerd. Dan is het belangrijk dat de HU een visie daarop blijft houden en scherp blijft nadenken: hoe zien we die functie precies? En die visie ook praktisch vertaalt naar het functiehuis. Op die manier hou je je medewerkers vast.’
. . .
scroll
Interview
scroll
Interview
Verbindingsambassadeur
Docent en onderzoeker Gercoline van Beek behaalde afgelopen december haar doctorstitel. Lastig vond ze de combinatie onderzoek doen en lesgeven. Toch is ze tevreden over de facilitering. ‘Promovendi (met een voucher, red.) op de HU krijgen drie dagen gefinancierd, op sommige andere hogescholen is dat hooguit één of twee dagen.’
Door Olaf Stomp
Gercoline van Beek werkt als senior onderzoeker bij de lectoraten Werken in Justitieel Kader en Schulden en Incasso van het Kenniscentrum Sociale Innovatie. Daarnaast is ze docent bij het Instituut voor Social Work en de master Forensisch Sociale Professional. In december 2022 promoveerde ze aan Tilburg University. In haar proefschrift gaat ze in op het belang van schuldhulpverlening aan ex-delinquenten.
‘Er zitten twee kanten aan’, zegt Van Beek, in antwoord op de vraag hoe het is om te promoveren als hbo-onderzoeker en -docent. ‘Het is lastig om onderzoek en het geven van onderwijs te combineren. Maar positief is, dat ik de kennis die ik heb opgedaan bij mijn promotie kan overdragen aan collega’s en studenten.’
Over de lastige kant: het knelpunt zit ‘m volgens Van Beek in het verschil in dynamiek tussen onderwijs en onderzoek. ‘Met onderwijs zit je in een dwingende dynamiek van lesweken en herkansingen. Onderzoek heeft een langzamere dynamiek. Het is mij binnen de geplande periode, vier jaar, gelukt om te promoveren. Maar ik zie veel promoverende collega’s worstelen. Onderwijs gaat in de praktijk toch vaak voor. Als je morgen college geeft, kun je dat onmogelijk overmorgen voorbereiden.’
De facilitering door de HU voor het doen van promotieonderzoek is goed, stelt Van Beek. Promovendi met een promotievoucher krijgen tijd en geld: drie dagen per week, vier jaar lang. Op andere hogescholen is dat hooguit één of twee dagen.
‘Maar het is natuurlijk in de praktijk zaak om zelf als promovendus, de tijd die je aan onderzoek besteedt, te waarborgen.’
Inzetten op loopbaanperspectief
Van Beek is te spreken over het feit dat op de HU steeds meer aandacht is voor de mogelijkheid om te promoveren. ‘En dat je vooraf wordt begeleid door TLN (Teaching & Learning Network) bij de vraag: ‘is het wat voor mij?’
Je zult als promovendus zelf scherp moeten zijn op hoe de promotie en het proefschrift voor de hogeschool van meerwaarde kan zijn, meent Van Beek. Denk aan het genereren van aandacht van de pers voor je onderzoek. ‘Dat is een mooi visitekaartje voor de HU. En het promotietraject levert inhoudelijk interessante contacten op voor het onderwijs. En voor de praktijk. Voor de verbinding tussen onderzoek, onderwijs en praktijk kunnen gepromoveerden een goede ambassadeur zijn.’
De hogeschool wil graag dat meer onderzoekers promoveren. Een voorwaarde om dat doel te bereiken is volgens Van Beek het creëren van een aantrekkelijks loopbaanperspectief. ‘Nu is voor de functie van hogeschoolhoofddocent de norm dat je daarvoor moet zijn gepromoveerd. Dan is het belangrijk dat de HU een visie daarop blijft houden en scherp blijft nadenken: hoe zien we die functie precies? En die visie ook praktisch vertaalt naar het functiehuis. Op die manier hou je je medewerkers vast.’
. . .
Verbindings-
ambassadeur
Docent en onderzoeker Gercoline van Beek behaalde afgelopen december haar doctorstitel. Lastig vond ze de combinatie onderzoek doen en lesgeven. Toch is ze tevreden over de facilitering. ‘Promovendi (met een voucher, red.) op de HU krijgen drie dagen gefinancierd, op sommige andere hogescholen is dat hooguit één of twee dagen.’
Door Olaf Stomp
Gercoline van Beek werkt als senior onderzoeker bij de lectoraten Werken in Justitieel Kader en Schulden en Incasso van het Kenniscentrum Sociale Innovatie. Daarnaast is ze docent bij het Instituut voor Social Work en de master Forensisch Sociale Professional. In december 2022 promoveerde ze aan Tilburg University. In haar proefschrift gaat ze in op het belang van schuldhulpverlening aan ex-delinquenten.
‘Er zitten twee kanten aan’, zegt Van Beek, in antwoord op de vraag hoe het is om te promoveren als hbo-onderzoeker en -docent. ‘Het is lastig om onderzoek en het geven van onderwijs te combineren. Maar positief is, dat ik de kennis die ik heb opgedaan bij mijn promotie kan overdragen aan collega’s en studenten.’
Over de lastige kant: het knelpunt zit ‘m volgens Van Beek in het verschil in dynamiek tussen onderwijs en onderzoek. ‘Met onderwijs zit je in een dwingende dynamiek van lesweken en herkansingen. Onderzoek heeft een langzamere dynamiek. Het is mij binnen de geplande periode, vier jaar, gelukt om te promoveren. Maar ik zie veel promoverende collega’s worstelen. Onderwijs gaat in de praktijk toch vaak voor. Als je morgen college geeft, kun je dat onmogelijk overmorgen voorbereiden.’
De facilitering door de HU voor het doen van promotieonderzoek is goed, stelt Van Beek. Promovendi met een promotievoucher krijgen tijd en geld: drie dagen per week, vier jaar lang. Op andere hogescholen is dat hooguit één of twee dagen.
‘Maar het is natuurlijk in de praktijk zaak om zelf als promovendus, de tijd die je aan onderzoek besteedt, te waarborgen.’
Inzetten op loopbaanperspectief
Van Beek is te spreken over het feit dat op de HU steeds meer aandacht is voor de mogelijkheid om te promoveren. ‘En dat je vooraf wordt begeleid door TLN (Teaching & Learning Network) bij de vraag: ‘is het wat voor mij?’
Je zult als promovendus zelf scherp moeten zijn op hoe de promotie en het proefschrift voor de hogeschool van meerwaarde kan zijn, meent Van Beek. Denk aan het genereren van aandacht van de pers voor je onderzoek. ‘Dat is een mooi visitekaartje voor de HU. En het promotietraject levert inhoudelijk interessante contacten op voor het onderwijs. En voor de praktijk. Voor de verbinding tussen onderzoek, onderwijs en praktijk kunnen gepromoveerden een goede ambassadeur zijn.’
De hogeschool wil graag dat meer onderzoekers promoveren. Een voorwaarde om dat doel te bereiken is volgens Van Beek het creëren van een aantrekkelijks loopbaanperspectief. ‘Nu is voor de functie van hogeschoolhoofddocent de norm dat je daarvoor moet zijn gepromoveerd. Dan is het belangrijk dat de HU een visie daarop blijft houden en scherp blijft nadenken: hoe zien we die functie precies? En die visie ook praktisch vertaalt naar het functiehuis. Op die manier hou je je medewerkers vast.’
. . .
scroll
Op de valreep verder kunnen met je onderzoek
Han van Dijk werkte jarenlang als manueel therapeut en kwam na een onderwijservaring in Ethiopië negen jaar geleden bij de HU terecht als docent. Hij zette een community rondom pijn op en daardoor een samenwerking tussen het Instituut voor Bewegingsstudies met de pijnpoli in het UMC, waar Han een halve week per dag werkt.
Door Janny Ruardy
In dezelfde periode startte zijn onderzoek naar chronische pijn. Eerst als junior-onderzoeker en sinds 2 jaar als promovendus op een RAAK-subsidie voor twee jaar. Hij doet nu onderzoek naar de behandeling van patiënten met chronische pijn in de eerstelijnszorg en dan met name de fysiotherapie vanuit een zogeheten biopsychosociaal model (oftewel de mens vanuit zijn geheel bekijken).
Volgens Van Dijk behandelen fysiotherapeuten hun patiënten nog te veel vanuit het idee dat de pijn direct gekoppeld is aan schade in het lijf en kijken ze onvoldoende hoe mensen in hun vel zitten. Revalidatietherapeuten werken al veel meer vanuit dit model. Dat overigens al uit de jaren zeventig van de vorige eeuw stamt, dus nieuw is het niet.
Hoe komt dat?
‘Fysiotherapeuten vinden het model wel belangrijk, maar ze hebben moeite met doorvragen en een vervolgstap te zetten. Patiënten krijgen bijvoorbeeld core-stability-oefeningen en massage aangeboden, wat zich meer richt op het lichamelijke aspect dan op het bekijken van de mens als geheel.
Maar zo worden ze toch ook opgeleid?
In de laatste curriculumvernieuwing die we hebben doorgevoerd is hiervoor meer aandacht. Maar stages zijn vaak ook biomedisch ingesteld, omdat er onvoldoende affiniteit is met deze benadering. Maar naast de opleiding en het werkveld is er ook verandering van denken in de maatschappij nodig: pijn en schade worden direct gekoppeld. Studenten komen met dit idee bij ons binnen. De masteropleiding psychosomatiek is meer ingericht op de mens als totaal. Deze trekt veel tegenwoordig meer studenten dan eerder.
Jouw onderzoek is gericht op gedragsverandering?
‘Klopt. En dat begint bij voldoende zelfvertrouwen bij fysiotherapeuten. Veel mensen hebben chronisch lage rugklachten. Wanneer fysiotherapeuten naar boven kunnen halen waardoor die pijn veroorzaakt wordt, of ze moeten doorverwijzen of zelf kunnen behandelen, dan hoeven die mensen niet het hele circuit door. Ik zie voldoende voorbeelden hiervan in de pijnpoli. Mijn model kun je niet in een protocol platslaan, het is complex en het doet een aanspraak op vaardigheden van de therapeut. En daar ligt een belangrijke rol in het onderwijs en de docenten die een omslag moeten maken.
Didactiek is hierin belangrijk, kritisch naar eigen handelen leren kijken en goed leren handelen.
Je zei dat je voor twee jaar geld hebt voor je onderzoek?
‘Dat klopt en het geld is bijna op. Maar ik heb gelukkig net bericht gehad dat ik op een Lerarenbeurs verder kan. Hiermee heb ik de ruimte om nog vijf jaar twee dagen per week aan mijn onderzoek te besteden.
Het lijkt me niet fijn, als je pas laat weet dat je verder kunt met je onderzoek?
Dat is inderdaad vervelend. Sommige onderzoekers hoppen van de ene subsidie naar de andere. Dat vraagt veel tijd en aandacht en is een lastige. Mensen met een HU-promotievoucher kunnen vier jaar lang drie dagen per week aan hun promotie besteden, dat is prettig.
Er komt vanuit het ministerie van Onderwijs extra geld vrij voor onderzoek. Hoe moet de HU dat besteden?
‘Met de verbetering van de samenwerking tussen onderwijs en onderzoek valt veel winst te behalen. En ik zou ook willen pleiten voor een betere facilitering voor onderzoekers bij het aanvragen van subsidies. Iedereen is altijd druk met projecten en subsidies. En staan daardoor onder druk. Na je promotie kun je alleen aan de slag blijven als je subsidie binnenhaalt of je gaat weer terug naar het onderwijs.
Wil je een goede kennisinstelling worden, dan moet je investeren in de mensen die die kennis vergaren en ze niet na hun promotie verliezen. Bovendien nemen ze hun kennis mee.’
Hoe dan?
‘Koppel aanstelling niet aan subsidie en geef betaalde schrijftijd voor het schrijven van aanvragen. Onderzoekers voelen zich onveilig, als ze niet weten of ze verder kunnen. Het geeft rust als je overbrugging hebt en met elkaar in een lectoraat aan kennis kunt bouwen. De tijd om een brug naar het onderwijs te slaan is er al helemaal niet. Wellicht kunnen hogeschoolhoofddocenten hierin een goede rol gaan spelen.
Ik heb een aanstelling van vijf dagen. Mijn rooster ziet er regelmatig uit als een krentenbol, het onderverdelen van tijd en aandacht staat onder druk. Dat geeft ook druk aan mijn agenda en mijn energie. Ontmoeting en uitwisseling staat nu in restruimte van agenda.
Binnenkort starten de eerste onderzoekers op een zogeheten professional doctorate (PD). Een goed initiatief?
‘Ik ben hier ambivalent over. Ik kreeg na mijn hbo-master een diploma waarop stond: professional master orthopedische manuele therapie. Deze titel is onbekend en werd niet op waarde geschat. Een jaar na mijn afstuderen werd het master of science. Door mijn hbo-master moet ik in Maastricht, waar ik promoveer, aantonen dat het niveau hetzelfde is. Daarom heb ik twijfels over de invoering nieuwe dingen als het PD. Vooral als vertegenwoordigers van het oude denken nog aan de knoppen zitten in de academische wereld. Terwijl lectoraten veel beter zijn in het op de praktijk zitten dan uni’s. Maar dat is nog onbekend. Als ik op congressen vertel wat ik in co-design doe, dan kennen ze dat niet. En als je dan pech hebt bij een subsidieaanvraag alleen mensen vanuit de universiteiten te treffen, dan kan dit lastig zijn.’
. . .
Interview
Interview
Op de valreep verder kunnen met je onderzoek
Han van Dijk werkte jarenlang als manueel therapeut en kwam na een onderwijservaring in Ethiopië negen jaar geleden bij de HU terecht als docent. Hij zette een community rondom pijn op en daardoor een samenwerking tussen het Instituut voor Bewegingsstudies met de pijnpoli in het UMC, waar Han een halve week per dag werkt.
Door Janny Ruardy
In dezelfde periode startte zijn onderzoek naar chronische pijn. Eerst als junior-onderzoeker en sinds 2 jaar als promovendus op een RAAK-subsidie voor twee jaar. Hij doet nu onderzoek naar de behandeling van patiënten met chronische pijn in de eerstelijnszorg en dan met name de fysiotherapie vanuit een zogeheten biopsychosociaal model (oftewel de mens vanuit zijn geheel bekijken).
Volgens Van Dijk behandelen fysiotherapeuten hun patiënten nog te veel vanuit het idee dat de pijn direct gekoppeld is aan schade in het lijf en kijken ze onvoldoende hoe mensen in hun vel zitten. Revalidatietherapeuten werken al veel meer vanuit dit model. Dat overigens al uit de jaren zeventig van de vorige eeuw stamt, dus nieuw is het niet.
Hoe komt dat?
‘Fysiotherapeuten vinden het model wel belangrijk, maar ze hebben moeite met doorvragen en een vervolgstap te zetten. Patiënten krijgen bijvoorbeeld core-stability-oefeningen en massage aangeboden, wat zich meer richt op het lichamelijke aspect dan op het bekijken van de mens als geheel.
Maar zo worden ze toch ook opgeleid?
In de laatste curriculumvernieuwing die we hebben doorgevoerd is hiervoor meer aandacht. Maar stages zijn vaak ook biomedisch ingesteld, omdat er onvoldoende affiniteit is met deze benadering. Maar naast de opleiding en het werkveld is er ook verandering van denken in de maatschappij nodig: pijn en schade worden direct gekoppeld. Studenten komen met dit idee bij ons binnen. De masteropleiding psychosomatiek is meer ingericht op de mens als totaal. Deze trekt veel tegenwoordig meer studenten dan eerder.
Jouw onderzoek is gericht op gedragsverandering?
‘Klopt. En dat begint bij voldoende zelfvertrouwen bij fysiotherapeuten. Veel mensen hebben chronisch lage rugklachten. Wanneer fysiotherapeuten naar boven kunnen halen waardoor die pijn veroorzaakt wordt, of ze moeten doorverwijzen of zelf kunnen behandelen, dan hoeven die mensen niet het hele circuit door. Ik zie voldoende voorbeelden hiervan in de pijnpoli. Mijn model kun je niet in een protocol platslaan, het is complex en het doet een aanspraak op vaardigheden van de therapeut. En daar ligt een belangrijke rol in het onderwijs en de docenten die een omslag moeten maken.
Didactiek is hierin belangrijk, kritisch naar eigen handelen leren kijken en goed leren handelen.
Je zei dat je voor twee jaar geld hebt voor je onderzoek?
‘Dat klopt en het geld is bijna op. Maar ik heb gelukkig net bericht gehad dat ik op een Lerarenbeurs verder kan. Hiermee heb ik de ruimte om nog vijf jaar twee dagen per week aan mijn onderzoek te besteden.
Het lijkt me niet fijn, als je pas laat weet dat je verder kunt met je onderzoek?
Dat is inderdaad vervelend. Sommige onderzoekers hoppen van de ene subsidie naar de andere. Dat vraagt veel tijd en aandacht en is een lastige. Mensen met een HU-promotievoucher kunnen vier jaar lang drie dagen per week aan hun promotie besteden, dat is prettig.
Er komt vanuit het ministerie van Onderwijs extra geld vrij voor onderzoek. Hoe moet de HU dat besteden?
‘Met de verbetering van de samenwerking tussen onderwijs en onderzoek valt veel winst te behalen. En ik zou ook willen pleiten voor een betere facilitering voor onderzoekers bij het aanvragen van subsidies. Iedereen is altijd druk met projecten en subsidies. En staan daardoor onder druk. Na je promotie kun je alleen aan de slag blijven als je subsidie binnenhaalt of je gaat weer terug naar het onderwijs.
Wil je een goede kennisinstelling worden, dan moet je investeren in de mensen die die kennis vergaren en ze niet na hun promotie verliezen. Bovendien nemen ze hun kennis mee.’
Hoe dan?
‘Koppel aanstelling niet aan subsidie en geef betaalde schrijftijd voor het schrijven van aanvragen. Onderzoekers voelen zich onveilig, als ze niet weten of ze verder kunnen. Het geeft rust als je overbrugging hebt en met elkaar in een lectoraat aan kennis kunt bouwen. De tijd om een brug naar het onderwijs te slaan is er al helemaal niet. Wellicht kunnen hogeschoolhoofddocenten hierin een goede rol gaan spelen.
Ik heb een aanstelling van vijf dagen. Mijn rooster ziet er regelmatig uit als een krentenbol, het onderverdelen van tijd en aandacht staat onder druk. Dat geeft ook druk aan mijn agenda en mijn energie. Ontmoeting en uitwisseling staat nu in restruimte van agenda.
Binnenkort starten de eerste onderzoekers op een zogeheten professional doctorate (PD). Een goed initiatief?
‘Ik ben hier ambivalent over. Ik kreeg na mijn hbo-master een diploma waarop stond: professional master orthopedische manuele therapie. Deze titel is onbekend en werd niet op waarde geschat. Een jaar na mijn afstuderen werd het master of science. Door mijn hbo-master moet ik in Maastricht, waar ik promoveer, aantonen dat het niveau hetzelfde is. Daarom heb ik twijfels over de invoering nieuwe dingen als het PD. Vooral als vertegenwoordigers van het oude denken nog aan de knoppen zitten in de academische wereld. Terwijl lectoraten veel beter zijn in het op de praktijk zitten dan uni’s. Maar dat is nog onbekend. Als ik op congressen vertel wat ik in co-design doe, dan kennen ze dat niet. En als je dan pech hebt bij een subsidieaanvraag alleen mensen vanuit de universiteiten te treffen, dan kan dit lastig zijn.’
. . .
scroll
Op de valreep verder kunnen met je onderzoek
Han van Dijk werkte jarenlang als manueel therapeut en kwam na een onderwijservaring in Ethiopië negen jaar geleden bij de HU terecht als docent. Hij zette een community rondom pijn op en daardoor een samenwerking tussen het Instituut voor Bewegingsstudies met de pijnpoli in het UMC, waar Han een halve week per dag werkt.
Door Janny Ruardy
In dezelfde periode startte zijn onderzoek naar chronische pijn. Eerst als junior-onderzoeker en sinds 2 jaar als promovendus op een RAAK-subsidie voor twee jaar. Hij doet nu onderzoek naar de behandeling van patiënten met chronische pijn in de eerstelijnszorg en dan met name de fysiotherapie vanuit een zogeheten biopsychosociaal model (oftewel de mens vanuit zijn geheel bekijken).
Volgens Van Dijk behandelen fysiotherapeuten hun patiënten nog te veel vanuit het idee dat de pijn direct gekoppeld is aan schade in het lijf en kijken ze onvoldoende hoe mensen in hun vel zitten. Revalidatietherapeuten werken al veel meer vanuit dit model. Dat overigens al uit de jaren zeventig van de vorige eeuw stamt, dus nieuw is het niet.
Hoe komt dat?
‘Fysiotherapeuten vinden het model wel belangrijk, maar ze hebben moeite met doorvragen en een vervolgstap te zetten. Patiënten krijgen bijvoorbeeld core-stability-oefeningen en massage aangeboden, wat zich meer richt op het lichamelijke aspect dan op het bekijken van de mens als geheel.
Maar zo worden ze toch ook opgeleid?
In de laatste curriculumvernieuwing die we hebben doorgevoerd is hiervoor meer aandacht. Maar stages zijn vaak ook biomedisch ingesteld, omdat er onvoldoende affiniteit is met deze benadering. Maar naast de opleiding en het werkveld is er ook verandering van denken in de maatschappij nodig: pijn en schade worden direct gekoppeld. Studenten komen met dit idee bij ons binnen. De masteropleiding psychosomatiek is meer ingericht op de mens als totaal. Deze trekt veel tegenwoordig meer studenten dan eerder.
Jouw onderzoek is gericht op gedragsverandering?
‘Klopt. En dat begint bij voldoende zelfvertrouwen bij fysiotherapeuten. Veel mensen hebben chronisch lage rugklachten. Wanneer fysiotherapeuten naar boven kunnen halen waardoor die pijn veroorzaakt wordt, of ze moeten doorverwijzen of zelf kunnen behandelen, dan hoeven die mensen niet het hele circuit door. Ik zie voldoende voorbeelden hiervan in de pijnpoli. Mijn model kun je niet in een protocol platslaan, het is complex en het doet een aanspraak op vaardigheden van de therapeut. En daar ligt een belangrijke rol in het onderwijs en de docenten die een omslag moeten maken.
Didactiek is hierin belangrijk, kritisch naar eigen handelen leren kijken en goed leren handelen.
Je zei dat je voor twee jaar geld hebt voor je onderzoek?
‘Dat klopt en het geld is bijna op. Maar ik heb gelukkig net bericht gehad dat ik op een Lerarenbeurs verder kan. Hiermee heb ik de ruimte om nog vijf jaar twee dagen per week aan mijn onderzoek te besteden.
Het lijkt me niet fijn, als je pas laat weet dat je verder kunt met je onderzoek?
Dat is inderdaad vervelend. Sommige onderzoekers hoppen van de ene subsidie naar de andere. Dat vraagt veel tijd en aandacht en is een lastige. Mensen met een HU-promotievoucher kunnen vier jaar lang drie dagen per week aan hun promotie besteden, dat is prettig.
Er komt vanuit het ministerie van Onderwijs extra geld vrij voor onderzoek. Hoe moet de HU dat besteden?
‘Met de verbetering van de samenwerking tussen onderwijs en onderzoek valt veel winst te behalen. En ik zou ook willen pleiten voor een betere facilitering voor onderzoekers bij het aanvragen van subsidies. Iedereen is altijd druk met projecten en subsidies. En staan daardoor onder druk. Na je promotie kun je alleen aan de slag blijven als je subsidie binnenhaalt of je gaat weer terug naar het onderwijs.
Wil je een goede kennisinstelling worden, dan moet je investeren in de mensen die die kennis vergaren en ze niet na hun promotie verliezen. Bovendien nemen ze hun kennis mee.’
Hoe dan?
‘Koppel aanstelling niet aan subsidie en geef betaalde schrijftijd voor het schrijven van aanvragen. Onderzoekers voelen zich onveilig, als ze niet weten of ze verder kunnen. Het geeft rust als je overbrugging hebt en met elkaar in een lectoraat aan kennis kunt bouwen. De tijd om een brug naar het onderwijs te slaan is er al helemaal niet. Wellicht kunnen hogeschoolhoofddocenten hierin een goede rol gaan spelen.
Ik heb een aanstelling van vijf dagen. Mijn rooster ziet er regelmatig uit als een krentenbol, het onderverdelen van tijd en aandacht staat onder druk. Dat geeft ook druk aan mijn agenda en mijn energie. Ontmoeting en uitwisseling staat nu in restruimte van agenda.
Binnenkort starten de eerste onderzoekers op een zogeheten professional doctorate (PD). Een goed initiatief?
‘Ik ben hier ambivalent over. Ik kreeg na mijn hbo-master een diploma waarop stond: professional master orthopedische manuele therapie. Deze titel is onbekend en werd niet op waarde geschat. Een jaar na mijn afstuderen werd het master of science. Door mijn hbo-master moet ik in Maastricht, waar ik promoveer, aantonen dat het niveau hetzelfde is. Daarom heb ik twijfels over de invoering nieuwe dingen als het PD. Vooral als vertegenwoordigers van het oude denken nog aan de knoppen zitten in de academische wereld. Terwijl lectoraten veel beter zijn in het op de praktijk zitten dan uni’s. Maar dat is nog onbekend. Als ik op congressen vertel wat ik in co-design doe, dan kennen ze dat niet. En als je dan pech hebt bij een subsidieaanvraag alleen mensen vanuit de universiteiten te treffen, dan kan dit lastig zijn.’
. . .
scroll
PD of PhD?
Binnenkort is het mogelijk om vanuit de extra middelen een zogeheten professional doctorate degree (PD) te halen op het hbo. Een PD is een eigen duaal traject, waarbij de onderzoeker naast zijn werk een casus vanuit de praktijk verbetert. Een praktisch probleem dient als basis. Kandidaten krijgen voor vier jaar geld om drie dagen per week aan hun plan te werken. De PD wordt opgeleid tot een onderzoekende professional.
De minister heeft voor de komende vier jaar voor zo’n 130 mensen geld vrijgemaakt. In april gaan de eerste pilots van start.
Toch is er ook verwarring. Wat houdt het nu precies in, hoe verhoudt het zich tot een promotie-onderzoek, wat ben je met een diploma op zak, hoe kijkt het buitenland er tegenaan? Een overzicht.
Door Janny Ruardy
Geen promotie
Lector Onderzoekend Vermogen Daan Andriessen, die zich bezighoudt met de invoering van het PD, is er heel duidelijk over: ‘Bij een PD mag je niet van promoveren spreken, maar we hebben nog geen werkwoord. Promoveren is voorbehouden aan een traject binnen universiteiten.’ Om eraan toe te voegen, dat het verschillend van karakter is, maar wel hetzelfde niveau heeft als een promotie: niveau 8, boven de master.
Titulatuur
De titel die afgestudeerden krijgen is nog niet bekend. Ze mogen zich geen doctor noemen, maar wat dan wel dat is de vraag. Dat betekent dat mensen die gaan starten aan met de pilot aan het einde geen wettelijk erkende titel krijgen.
Er is een wettelijke verankering nodig voor het vastleggen van een titel. Gelijke tijd met de pilot start een wetgevingstraject. Andriessen geeft aan dat deze lacune helder gecommuniceerd wordt met de kandidaten die aan de pilot gaan meedoen.
Pilots
Kandidaten die in de eerste ronde van start gaan, zijn zich al aan het warmlopen en druk met voorbereiding van hun plannen. Waarbij de vraag centraal staat dat ze een praktijkprobleem willen verbeteren. Daarvoor moeten ze een plan inleveren bij een commissie. Deze (inter) nationale commissie van wijze mensen beoordeelt of het plan PD-waardig is. In april gaan de eerste pilots van start bij verschillende hogescholen. De HU wacht tot september, omdat kandidaten eerst een goed plan moeten hebben om te kunnen starten.
Voor wie
Voor kandidaten met een master op zak en een aantal jaren werkervaring. Via SIA-RAAK kunnen ze een beurs aanvragen, waarmee ze na toekenning vier jaar lang, drie dagen per week kunnen werken aan een innovatie en/of verbetering van een probleem.
Maar ook docenten met een master kunnen zich ook aanmelden. Ze moeten daarvoor een connectie met het werkveld hebben waarvoor ze een probleem willen oplossen.
De PD’er moet al flink met de voeten in de modder hebben gestaan en een wezenlijke bijdrage kunnen leveren aan een innovatie in de praktijk. Het gaat om werkelijke verandering in de praktijk. Daarom is het minder vanzelfsprekend om een PD-traject direct na het behalen van een master te starten.
Kritische noot
Volgens oud-voorzitter Vereniging Hogescholen Frans Leijnse bestaat er nogal wat verwarring over het professional doctorate. Ook op universiteiten wordt praktijkgericht onderzoek gedaan., zegt hij. In het buitenland krijgen promovendi aan Henley, verschillende Polytechnics en Fachhochschulen, te vergelijken met hbo-instellingen hier, een PhD.
Daarnaast pleit Leijnse voor investering in hoogleraren aan hogescholen voor de promotietrajecten. Hierdoor kan het onderzoek naar een hoger niveau worden getild en kunnen kenniscentra zelf hun onderzoekers opleiden. Er is alleen een simpele wetswijziging voor nodig. Hogescholen moeten werken aan duurzame onderzoeksgroepen en investeren in langlopend onderzoek en daarmee een goede onderzoeksgroep bouwen.
Het hbo moet hetzelfde doen als de universiteiten in de jaren 70/80 deden: promovendi het perspectief van een vaste baan bieden en daardoor je onderzoekers upgraden. Nu vertrekken veel promovendi wanneer ze klaar zijn. Dat is verlies van (menselijk) kapitaal.
. . .
Achtergrond
Achtergrond
PD of PhD?
Binnenkort is het mogelijk om vanuit de extra middelen een zogeheten professional doctorate degree (PD) te halen op het hbo. Een PD is een eigen duaal traject, waarbij de onderzoeker naast zijn werk een casus vanuit de praktijk verbetert. Een praktisch probleem dient als basis. Kandidaten krijgen voor vier jaar geld om drie dagen per week aan hun plan te werken. De PD wordt opgeleid tot een onderzoekende professional.
De minister heeft voor de komende vier jaar voor zo’n 130 mensen geld vrijgemaakt. In april gaan de eerste pilots van start.
Toch is er ook verwarring. Wat houdt het nu precies in, hoe verhoudt het zich tot een promotie-onderzoek, wat ben je met een diploma op zak, hoe kijkt het buitenland er tegenaan? Een overzicht.
Door Janny Ruardy
Geen promotie
Lector Onderzoekend Vermogen Daan Andriessen, die zich bezighoudt met de invoering van het PD, is er heel duidelijk over: ‘Bij een PD mag je niet van promoveren spreken, maar we hebben nog geen werkwoord. Promoveren is voorbehouden aan een traject binnen universiteiten.’ Om eraan toe te voegen, dat het verschillend van karakter is, maar wel hetzelfde niveau heeft als een promotie: niveau 8, boven de master.
Titulatuur
De titel die afgestudeerden krijgen is nog niet bekend. Ze mogen zich geen doctor noemen, maar wat dan wel dat is de vraag. Dat betekent dat mensen die gaan starten aan met de pilot aan het einde geen wettelijk erkende titel krijgen.
Er is een wettelijke verankering nodig voor het vastleggen van een titel. Gelijke tijd met de pilot start een wetgevingstraject. Andriessen geeft aan dat deze lacune helder gecommuniceerd wordt met de kandidaten die aan de pilot gaan meedoen.
Pilots
Kandidaten die in de eerste ronde van start gaan, zijn zich al aan het warmlopen en druk met voorbereiding van hun plannen. Waarbij de vraag centraal staat dat ze een praktijkprobleem willen verbeteren. Daarvoor moeten ze een plan inleveren bij een commissie. Deze (inter) nationale commissie van wijze mensen beoordeelt of het plan PD-waardig is. In april gaan de eerste pilots van start bij verschillende hogescholen. De HU wacht tot september, omdat kandidaten eerst een goed plan moeten hebben om te kunnen starten.
Voor wie
Voor kandidaten met een master op zak en een aantal jaren werkervaring. Via SIA-RAAK kunnen ze een beurs aanvragen, waarmee ze na toekenning vier jaar lang, drie dagen per week kunnen werken aan een innovatie en/of verbetering van een probleem.
Maar ook docenten met een master kunnen zich ook aanmelden. Ze moeten daarvoor een connectie met het werkveld hebben waarvoor ze een probleem willen oplossen.
De PD’er moet al flink met de voeten in de modder hebben gestaan en een wezenlijke bijdrage kunnen leveren aan een innovatie in de praktijk. Het gaat om werkelijke verandering in de praktijk. Daarom is het minder vanzelfsprekend om een PD-traject direct na het behalen van een master te starten.
Kritische noot
Volgens oud-voorzitter Vereniging Hogescholen Frans Leijnse bestaat er nogal wat verwarring over het professional doctorate. Ook op universiteiten wordt praktijkgericht onderzoek gedaan., zegt hij. In het buitenland krijgen promovendi aan Henley, verschillende Polytechnics en Fachhochschulen, te vergelijken met hbo-instellingen hier, een PhD.
Daarnaast pleit Leijnse voor investering in hoogleraren aan hogescholen voor de promotietrajecten. Hierdoor kan het onderzoek naar een hoger niveau worden getild en kunnen kenniscentra zelf hun onderzoekers opleiden. Er is alleen een simpele wetswijziging voor nodig. Hogescholen moeten werken aan duurzame onderzoeksgroepen en investeren in langlopend onderzoek en daarmee een goede onderzoeksgroep bouwen.
Het hbo moet hetzelfde doen als de universiteiten in de jaren 70/80 deden: promovendi het perspectief van een vaste baan bieden en daardoor je onderzoekers upgraden. Nu vertrekken veel promovendi wanneer ze klaar zijn. Dat is verlies van (menselijk) kapitaal.
. . .
scroll
PD of PhD?
Binnenkort is het mogelijk om vanuit de extra middelen een zogeheten professional doctorate degree (PD) te halen op het hbo. Een PD is een eigen duaal traject, waarbij de onderzoeker naast zijn werk een casus vanuit de praktijk verbetert. Een praktisch probleem dient als basis. Kandidaten krijgen voor vier jaar geld om drie dagen per week aan hun plan te werken. De PD wordt opgeleid tot een onderzoekende professional.
De minister heeft voor de komende vier jaar voor zo’n 130 mensen geld vrijgemaakt. In april gaan de eerste pilots van start.
Toch is er ook verwarring. Wat houdt het nu precies in, hoe verhoudt het zich tot een promotie-onderzoek, wat ben je met een diploma op zak, hoe kijkt het buitenland er tegenaan? Een overzicht.
Door Janny Ruardy
Geen promotie
Lector Onderzoekend Vermogen Daan Andriessen, die zich bezighoudt met de invoering van het PD, is er heel duidelijk over: ‘Bij een PD mag je niet van promoveren spreken, maar we hebben nog geen werkwoord. Promoveren is voorbehouden aan een traject binnen universiteiten.’ Om eraan toe te voegen, dat het verschillend van karakter is, maar wel hetzelfde niveau heeft als een promotie: niveau 8, boven de master.
Titulatuur
De titel die afgestudeerden krijgen is nog niet bekend. Ze mogen zich geen doctor noemen, maar wat dan wel dat is de vraag. Dat betekent dat mensen die gaan starten aan met de pilot aan het einde geen wettelijk erkende titel krijgen.
Er is een wettelijke verankering nodig voor het vastleggen van een titel. Gelijke tijd met de pilot start een wetgevingstraject. Andriessen geeft aan dat deze lacune helder gecommuniceerd wordt met de kandidaten die aan de pilot gaan meedoen.
Pilots
Kandidaten die in de eerste ronde van start gaan, zijn zich al aan het warmlopen en druk met voorbereiding van hun plannen. Waarbij de vraag centraal staat dat ze een praktijkprobleem willen verbeteren. Daarvoor moeten ze een plan inleveren bij een commissie. Deze (inter) nationale commissie van wijze mensen beoordeelt of het plan PD-waardig is. In april gaan de eerste pilots van start bij verschillende hogescholen. De HU wacht tot september, omdat kandidaten eerst een goed plan moeten hebben om te kunnen starten.
Voor wie
Voor kandidaten met een master op zak en een aantal jaren werkervaring. Via SIA-RAAK kunnen ze een beurs aanvragen, waarmee ze na toekenning vier jaar lang, drie dagen per week kunnen werken aan een innovatie en/of verbetering van een probleem.
Maar ook docenten met een master kunnen zich ook aanmelden. Ze moeten daarvoor een connectie met het werkveld hebben waarvoor ze een probleem willen oplossen.
De PD’er moet al flink met de voeten in de modder hebben gestaan en een wezenlijke bijdrage kunnen leveren aan een innovatie in de praktijk. Het gaat om werkelijke verandering in de praktijk. Daarom is het minder vanzelfsprekend om een PD-traject direct na het behalen van een master te starten.
Kritische noot
Volgens oud-voorzitter Vereniging Hogescholen Frans Leijnse bestaat er nogal wat verwarring over het professional doctorate. Ook op universiteiten wordt praktijkgericht onderzoek gedaan., zegt hij. In het buitenland krijgen promovendi aan Henley, verschillende Polytechnics en Fachhochschulen, te vergelijken met hbo-instellingen hier, een PhD.
Daarnaast pleit Leijnse voor investering in hoogleraren aan hogescholen voor de promotietrajecten. Hierdoor kan het onderzoek naar een hoger niveau worden getild en kunnen kenniscentra zelf hun onderzoekers opleiden. Er is alleen een simpele wetswijziging voor nodig. Hogescholen moeten werken aan duurzame onderzoeksgroepen en investeren in langlopend onderzoek en daarmee een goede onderzoeksgroep bouwen.
Het hbo moet hetzelfde doen als de universiteiten in de jaren 70/80 deden: promovendi het perspectief van een vaste baan bieden en daardoor je onderzoekers upgraden. Nu vertrekken veel promovendi wanneer ze klaar zijn. Dat is verlies van (menselijk) kapitaal.
. . .
Promoveren met een voucher
Simona Karbouniaris is docent-onderzoeker bij het Kenniscentrum Sociale Innovatie van het Instituut voor Social Work. Binnenkort hoopt ze te promoveren op haar onderzoek naar de waarde van professionele ervaringsdeskundigheid bij het herstel van ggz-cliënten. ‘Je bent vier jaar lang gefocust met één thema bezig. Daar moet je wel zin in hebben.’
Door Olaf Stomp
De randvoorwaarden voor haar promotietraject vindt ze comfortabel. ‘Natuurlijk, ik steek er ook eigen tijd in. Maar dat is onontkoombaar tenzij je een wandelend schrijftalent ben.’
Karbouniaris promoveert op basis van een zogenoemde voucher. Dat betekent dat ze voor drie dagen is vrijgesteld van reguliere werkzaamheden. Dat ze verplicht is één dag in de week onderwijs te geven, vindt ze een ‘fair deal’. ‘Ik kan vier jaar aan mijn onderzoek wijden, mag het onderwijs daar ook een klein beetje van profiteren?’, zegt ze met gevoel voor understatement.
En dát de opbrengst van haar promotie zich loont voor het onderwijs, daarvan is ze overtuigd. Karbouniaris doet onderzoek naar geprofessionaliseerde ervaringsdeskundigheid in de ggz. ‘Ik doe praktijkgericht onderzoek en zit dus veel in die praktijk. Daardoor ben ik voor studenten een doorgeefluik van hetgeen daar gebeurt. Ik kan ze gemakkelijk op het spoor brengen van die praktijk en dat ook nog eens goed onderbouwen met mijn onderzoeksresultaten.’
Pijnpunt
De verhouding tussen hogeschool en universiteit rond het promotietraject noemt Karbouniaris een ‘pijnpunt’. Ze begon haar promotietraject aan de Vrije Universiteit (VUMc). Vanwege de transfer van haar promotor rondt ze deze af bij het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). De regels voor promoties verschillen per universiteit. De eisen die de VUMc stelde, vond ze heel pittig. ‘Ik moest een half jaar fulltime allerlei cursussen doen. Omdat ze weinig verbinding met het onderwerp van mijn promotie hadden, had ik er deels wat aan.
De HU heeft over die eisen weinig zeggenschap, ondanks dat ze voor die cursussen betalen.’ Ze zou het eerlijker vinden wanneer de universiteit meebetaalt en het programma van de cursussen in overleg met de hogeschool wordt afgestemd.
Als ze promoveert, ontvangt de universiteit tachtigduizend euro. Dit is vastgelegd in het promotierecht. Op zijn minst opmerkelijk dat de universiteit de volle mep ontvangt, vindt Karbouniaris. Natuurlijk, haar promotor is verbonden aan de universiteit. Maar haar copromotor is lector - verbonden aan de HU - en is voor begeleiding minstens zoveel tijd kwijt. ‘Dat is scheef toch? Geef de hogeschool dan ook een deel van het bedrag. Ik zou het goed vinden als hier een debat over op gang komt.’
Rad voor ogen
De HU streeft ernaar om het onderzoekend vermogen van studenten te vergroten. Niks mis mee, vindt Karbouniaris. Maar draai jezelf geen rad voor ogen, stelt ze tegelijkertijd. ‘Onze studenten bij social work zijn doeners, de meesten van hen willen in de praktijk van betekenis zijn.’ Ook met de inzet van studenten bij onderzoek van het lectoraat en promotieonderzoek moet je voorzichtig zijn, vindt ze. ‘Om wetenschappelijk onderzoek te kunnen doen, moet je een basis hebben en goed onderlegd zijn. Wat studenten doen is meer een vorm van vooronderzoek en praktijkontwikkeling.’
Karbouniaris zet ook vraagtekens bij de missie van de HU om meer docent-onderzoekers te verleiden om te promoveren. Het streven is dat twintig procent van hen die stap zet. ‘Daar moet je geen targets op zetten. Promoveren spreekt niet iedereen aan, het moet je liggen. Veel collega’s schrikt het af. Je bent vier jaar lang gefocust met één thema bezig. Daar moet je zin in hebben.’
. . .
Interview
scroll
Interview
Promoveren met een voucher
Simona Karbouniaris is docent-onderzoeker bij het Kenniscentrum Sociale Innovatie van het Instituut voor Social Work. Binnenkort hoopt ze te promoveren op haar onderzoek naar de waarde van professionele ervaringsdeskundigheid bij het herstel van ggz-cliënten. ‘Je bent vier jaar lang gefocust met één thema bezig. Daar moet je wel zin in hebben.’
Door Olaf Stomp
De randvoorwaarden voor haar promotietraject vindt ze comfortabel. ‘Natuurlijk, ik steek er ook eigen tijd in. Maar dat is onontkoombaar tenzij je een wandelend schrijftalent ben.’
Karbouniaris promoveert op basis van een zogenoemde voucher. Dat betekent dat ze voor drie dagen is vrijgesteld van reguliere werkzaamheden. Dat ze verplicht is één dag in de week onderwijs te geven, vindt ze een ‘fair deal’. ‘Ik kan vier jaar aan mijn onderzoek wijden, mag het onderwijs daar ook een klein beetje van profiteren?’, zegt ze met gevoel voor understatement.
En dát de opbrengst van haar promotie zich loont voor het onderwijs, daarvan is ze overtuigd. Karbouniaris doet onderzoek naar geprofessionaliseerde ervaringsdeskundigheid in de ggz. ‘Ik doe praktijkgericht onderzoek en zit dus veel in die praktijk. Daardoor ben ik voor studenten een doorgeefluik van hetgeen daar gebeurt. Ik kan ze gemakkelijk op het spoor brengen van die praktijk en dat ook nog eens goed onderbouwen met mijn onderzoeksresultaten.’
Pijnpunt
De verhouding tussen hogeschool en universiteit rond het promotietraject noemt Karbouniaris een ‘pijnpunt’. Ze begon haar promotietraject aan de Vrije Universiteit (VUMc). Vanwege de transfer van haar promotor rondt ze deze af bij het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). De regels voor promoties verschillen per universiteit. De eisen die de VUMc stelde, vond ze heel pittig. ‘Ik moest een half jaar fulltime allerlei cursussen doen. Omdat ze weinig verbinding met het onderwerp van mijn promotie hadden, had ik er deels wat aan.
De HU heeft over die eisen weinig zeggenschap, ondanks dat ze voor die cursussen betalen.’ Ze zou het eerlijker vinden wanneer de universiteit meebetaalt en het programma van de cursussen in overleg met de hogeschool wordt afgestemd.
Als ze promoveert, ontvangt de universiteit tachtigduizend euro. Dit is vastgelegd in het promotierecht. Op zijn minst opmerkelijk dat de universiteit de volle mep ontvangt, vindt Karbouniaris. Natuurlijk, haar promotor is verbonden aan de universiteit. Maar haar copromotor is lector - verbonden aan de HU - en is voor begeleiding minstens zoveel tijd kwijt. ‘Dat is scheef toch? Geef de hogeschool dan ook een deel van het bedrag. Ik zou het goed vinden als hier een debat over op gang komt.’
Rad voor ogen
De HU streeft ernaar om het onderzoekend vermogen van studenten te vergroten. Niks mis mee, vindt Karbouniaris. Maar draai jezelf geen rad voor ogen, stelt ze tegelijkertijd. ‘Onze studenten bij social work zijn doeners, de meesten van hen willen in de praktijk van betekenis zijn.’ Ook met de inzet van studenten bij onderzoek van het lectoraat en promotieonderzoek moet je voorzichtig zijn, vindt ze. ‘Om wetenschappelijk onderzoek te kunnen doen, moet je een basis hebben en goed onderlegd zijn. Wat studenten doen is meer een vorm van vooronderzoek en praktijkontwikkeling.’
Karbouniaris zet ook vraagtekens bij de missie van de HU om meer docent-onderzoekers te verleiden om te promoveren. Het streven is dat twintig procent van hen die stap zet. ‘Daar moet je geen targets op zetten. Promoveren spreekt niet iedereen aan, het moet je liggen. Veel collega’s schrikt het af. Je bent vier jaar lang gefocust met één thema bezig. Daar moet je zin in hebben.’
. . .
scroll
Promoveren met een voucher
Simona Karbouniaris is docent-onderzoeker bij het Kenniscentrum Sociale Innovatie van het Instituut voor Social Work. Binnenkort hoopt ze te promoveren op haar onderzoek naar de waarde van professionele ervaringsdeskundigheid bij het herstel van ggz-cliënten. ‘Je bent vier jaar lang gefocust met één thema bezig. Daar moet je wel zin in hebben.’
Door Olaf Stomp
De randvoorwaarden voor haar promotietraject vindt ze comfortabel. ‘Natuurlijk, ik steek er ook eigen tijd in. Maar dat is onontkoombaar tenzij je een wandelend schrijftalent ben.’
Karbouniaris promoveert op basis van een zogenoemde voucher. Dat betekent dat ze voor drie dagen is vrijgesteld van reguliere werkzaamheden. Dat ze verplicht is één dag in de week onderwijs te geven, vindt ze een ‘fair deal’. ‘Ik kan vier jaar aan mijn onderzoek wijden, mag het onderwijs daar ook een klein beetje van profiteren?’, zegt ze met gevoel voor understatement.
En dát de opbrengst van haar promotie zich loont voor het onderwijs, daarvan is ze overtuigd. Karbouniaris doet onderzoek naar geprofessionaliseerde ervaringsdeskundigheid in de ggz. ‘Ik doe praktijkgericht onderzoek en zit dus veel in die praktijk. Daardoor ben ik voor studenten een doorgeefluik van hetgeen daar gebeurt. Ik kan ze gemakkelijk op het spoor brengen van die praktijk en dat ook nog eens goed onderbouwen met mijn onderzoeksresultaten.’
Pijnpunt
De verhouding tussen hogeschool en universiteit rond het promotietraject noemt Karbouniaris een ‘pijnpunt’. Ze begon haar promotietraject aan de Vrije Universiteit (VUMc). Vanwege de transfer van haar promotor rondt ze deze af bij het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). De regels voor promoties verschillen per universiteit. De eisen die de VUMc stelde, vond ze heel pittig. ‘Ik moest een half jaar fulltime allerlei cursussen doen. Omdat ze weinig verbinding met het onderwerp van mijn promotie hadden, had ik er deels wat aan.
De HU heeft over die eisen weinig zeggenschap, ondanks dat ze voor die cursussen betalen.’ Ze zou het eerlijker vinden wanneer de universiteit meebetaalt en het programma van de cursussen in overleg met de hogeschool wordt afgestemd.
Als ze promoveert, ontvangt de universiteit tachtigduizend euro. Dit is vastgelegd in het promotierecht. Op zijn minst opmerkelijk dat de universiteit de volle mep ontvangt, vindt Karbouniaris. Natuurlijk, haar promotor is verbonden aan de universiteit. Maar haar copromotor is lector - verbonden aan de HU - en is voor begeleiding minstens zoveel tijd kwijt. ‘Dat is scheef toch? Geef de hogeschool dan ook een deel van het bedrag. Ik zou het goed vinden als hier een debat over op gang komt.’
Rad voor ogen
De HU streeft ernaar om het onderzoekend vermogen van studenten te vergroten. Niks mis mee, vindt Karbouniaris. Maar draai jezelf geen rad voor ogen, stelt ze tegelijkertijd. ‘Onze studenten bij social work zijn doeners, de meesten van hen willen in de praktijk van betekenis zijn.’ Ook met de inzet van studenten bij onderzoek van het lectoraat en promotieonderzoek moet je voorzichtig zijn, vindt ze. ‘Om wetenschappelijk onderzoek te kunnen doen, moet je een basis hebben en goed onderlegd zijn. Wat studenten doen is meer een vorm van vooronderzoek en praktijkontwikkeling.’
Karbouniaris zet ook vraagtekens bij de missie van de HU om meer docent-onderzoekers te verleiden om te promoveren. Het streven is dat twintig procent van hen die stap zet. ‘Daar moet je geen targets op zetten. Promoveren spreekt niet iedereen aan, het moet je liggen. Veel collega’s schrikt het af. Je bent vier jaar lang gefocust met één thema bezig. Daar moet je zin in hebben.’
. . .
scroll
Onderzoek het stiefkindje binnen de hogeschool
Ursula Backhausen is docent-onderzoeker bij het Institute for Design & Engineering. De verbinding tussen onderzoek en onderwijs laat in de praktijk nog te wensen over binnen de hogeschool, vindt ze. ‘Soms denk ik wel eens: er is hier alleen onderzoek voor het onderzoek maar niet om het onderwijs te ondersteunen.’
Door Olaf Stomp
Ursula Backhausen is geboren en getogen in Duitsland waar ze ook studeerde (civiele techniek) en promoveerde. Thermodynamische trillingen van dunne plaatconstructies vormden het onderwerp van haar proefschrift. Inmiddels is ze al ruim twintig jaar verbonden aan de Hogeschool Utrecht. Ze werkt als docent-onderzoeker bij Built Environment, dat onderdeel is van Institute for Design & Engineering. Daarnaast richt ze zich binnen het lectoraat Betekenisvol Digitaal Innoveren op kennisontwikkeling en kennismanagement rond geotechniek, ondergronds bouwen en monitoring.
Backhausen kan zich één dag in de week bezighouden met onderzoek. Dat is veel te weinig om echt op dat gebied van betekenis te zijn, vindt ze. ‘Onderzoek is een stiefkindje. Onderwijs vergt meer tijd dan je ervoor hebt.’ Hetgeen ten koste gaat van het doen van onderzoek, stelt ze. Ze ziet het probleem van die tijdsklem ook bij collega’s die onderwijs combineren met een promotietraject.
Ze merkt wel dat onderzoek belangrijker wordt gevonden bij de HU en dat er meer geld naartoe gaat. Tegelijkertijd betreurt ze dat het financieel gezien een vestzak-broekzak constructie is. ‘Het geld voor onderzoek komt bij het onderwijs vandaan.’ En daarmee doe je het onderwijs, wat volgens haar toch de core business is van de hogeschool, te kort.
In Duitsland is het anders georganiseerd, zegt Backhausen. Er is meer geld beschikbaar voor onderzoek. Wat ze volgens haar in haar geboorteland beter voor elkaar hebben, is de verbinding tussen onderwijs en onderzoek. ‘Soms denk ik wel eens: hier is er alleen onderzoek voor het onderzoek maar niet om het onderwijs te ondersteunen. Onderzoek is te weinig verankerd in het onderwijs. Er wordt ook te weinig nagedacht hoe je de opbrengsten van promotieonderzoek ten goede laat komen van het onderwijs. Ik zie daar heel weinig van terug momenteel.’
Een belangrijke oorzaak voor de geringe borging van de opbrengst van onderzoek in het onderwijs is volgens Backhausen het verbreden van opleidingen. ‘Het gevolg is dat sommige kennisniches, dat zie je ook bij andere hogescholen, verdwijnen.’
Ze ziet het als haar missie om die opgedane kennis uit die niches niet verloren te laten gaan. De oplossing in haar ogen: maak die online beschikbaar maar dan in een veel aantrekkelijker vorm. ‘Het is nu niet interactief. Er zijn meer mogelijkheden om bijvoorbeeld met artificial intelligence en avatars iets te doen. En om een digitale campus te ontwerpen.’ Samenwerken tussen opleidingen is daarbij dan het motto, zegt ze. ‘Er gebeuren nu wel dingen maar het is nog ieder voor zich.’
. . .
Interview
Interview
Onderzoek het stiefkindje binnen de hogeschool
Ursula Backhausen is docent-onderzoeker bij het Institute for Design & Engineering. De verbinding tussen onderzoek en onderwijs laat in de praktijk nog te wensen over binnen de hogeschool, vindt ze. ‘Soms denk ik wel eens: er is hier alleen onderzoek voor het onderzoek maar niet om het onderwijs te ondersteunen.’
Door Olaf Stomp
Ursula Backhausen is geboren en getogen in Duitsland waar ze ook studeerde (civiele techniek) en promoveerde. Thermodynamische trillingen van dunne plaatconstructies vormden het onderwerp van haar proefschrift. Inmiddels is ze al ruim twintig jaar verbonden aan de Hogeschool Utrecht. Ze werkt als docent-onderzoeker bij Built Environment, dat onderdeel is van Institute for Design & Engineering. Daarnaast richt ze zich binnen het lectoraat Betekenisvol Digitaal Innoveren op kennisontwikkeling en kennismanagement rond geotechniek, ondergronds bouwen en monitoring.
Backhausen kan zich één dag in de week bezighouden met onderzoek. Dat is veel te weinig om echt op dat gebied van betekenis te zijn, vindt ze. ‘Onderzoek is een stiefkindje. Onderwijs vergt meer tijd dan je ervoor hebt.’ Hetgeen ten koste gaat van het doen van onderzoek, stelt ze. Ze ziet het probleem van die tijdsklem ook bij collega’s die onderwijs combineren met een promotietraject.
Ze merkt wel dat onderzoek belangrijker wordt gevonden bij de HU en dat er meer geld naartoe gaat. Tegelijkertijd betreurt ze dat het financieel gezien een vestzak-broekzak constructie is. ‘Het geld voor onderzoek komt bij het onderwijs vandaan.’ En daarmee doe je het onderwijs, wat volgens haar toch de core business is van de hogeschool, te kort.
In Duitsland is het anders georganiseerd, zegt Backhausen. Er is meer geld beschikbaar voor onderzoek. Wat ze volgens haar in haar geboorteland beter voor elkaar hebben, is de verbinding tussen onderwijs en onderzoek. ‘Soms denk ik wel eens: hier is er alleen onderzoek voor het onderzoek maar niet om het onderwijs te ondersteunen. Onderzoek is te weinig verankerd in het onderwijs. Er wordt ook te weinig nagedacht hoe je de opbrengsten van promotieonderzoek ten goede laat komen van het onderwijs. Ik zie daar heel weinig van terug momenteel.’
Een belangrijke oorzaak voor de geringe borging van de opbrengst van onderzoek in het onderwijs is volgens Backhausen het verbreden van opleidingen. ‘Het gevolg is dat sommige kennisniches, dat zie je ook bij andere hogescholen, verdwijnen.’
Ze ziet het als haar missie om die opgedane kennis uit die niches niet verloren te laten gaan. De oplossing in haar ogen: maak die online beschikbaar maar dan in een veel aantrekkelijker vorm. ‘Het is nu niet interactief. Er zijn meer mogelijkheden om bijvoorbeeld met artificial intelligence en avatars iets te doen. En om een digitale campus te ontwerpen.’ Samenwerken tussen opleidingen is daarbij dan het motto, zegt ze. ‘Er gebeuren nu wel dingen maar het is nog ieder voor zich.’
. . .
scroll
Onderzoek het stiefkindje binnen de hogeschool
Ursula Backhausen is docent-onderzoeker bij het Institute for Design & Engineering. De verbinding tussen onderzoek en onderwijs laat in de praktijk nog te wensen over binnen de hogeschool, vindt ze. ‘Soms denk ik wel eens: er is hier alleen onderzoek voor het onderzoek maar niet om het onderwijs te ondersteunen.’
Door Olaf Stomp
Ursula Backhausen is geboren en getogen in Duitsland waar ze ook studeerde (civiele techniek) en promoveerde. Thermodynamische trillingen van dunne plaatconstructies vormden het onderwerp van haar proefschrift. Inmiddels is ze al ruim twintig jaar verbonden aan de Hogeschool Utrecht. Ze werkt als docent-onderzoeker bij Built Environment, dat onderdeel is van Institute for Design & Engineering. Daarnaast richt ze zich binnen het lectoraat Betekenisvol Digitaal Innoveren op kennisontwikkeling en kennismanagement rond geotechniek, ondergronds bouwen en monitoring.
Backhausen kan zich één dag in de week bezighouden met onderzoek. Dat is veel te weinig om echt op dat gebied van betekenis te zijn, vindt ze. ‘Onderzoek is een stiefkindje. Onderwijs vergt meer tijd dan je ervoor hebt.’ Hetgeen ten koste gaat van het doen van onderzoek, stelt ze. Ze ziet het probleem van die tijdsklem ook bij collega’s die onderwijs combineren met een promotietraject.
Ze merkt wel dat onderzoek belangrijker wordt gevonden bij de HU en dat er meer geld naartoe gaat. Tegelijkertijd betreurt ze dat het financieel gezien een vestzak-broekzak constructie is. ‘Het geld voor onderzoek komt bij het onderwijs vandaan.’ En daarmee doe je het onderwijs, wat volgens haar toch de core business is van de hogeschool, te kort.
In Duitsland is het anders georganiseerd, zegt Backhausen. Er is meer geld beschikbaar voor onderzoek. Wat ze volgens haar in haar geboorteland beter voor elkaar hebben, is de verbinding tussen onderwijs en onderzoek. ‘Soms denk ik wel eens: hier is er alleen onderzoek voor het onderzoek maar niet om het onderwijs te ondersteunen. Onderzoek is te weinig verankerd in het onderwijs. Er wordt ook te weinig nagedacht hoe je de opbrengsten van promotieonderzoek ten goede laat komen van het onderwijs. Ik zie daar heel weinig van terug momenteel.’
Een belangrijke oorzaak voor de geringe borging van de opbrengst van onderzoek in het onderwijs is volgens Backhausen het verbreden van opleidingen. ‘Het gevolg is dat sommige kennisniches, dat zie je ook bij andere hogescholen, verdwijnen.’
Ze ziet het als haar missie om die opgedane kennis uit die niches niet verloren te laten gaan. De oplossing in haar ogen: maak die online beschikbaar maar dan in een veel aantrekkelijker vorm. ‘Het is nu niet interactief. Er zijn meer mogelijkheden om bijvoorbeeld met artificial intelligence en avatars iets te doen. En om een digitale campus te ontwerpen.’ Samenwerken tussen opleidingen is daarbij dan het motto, zegt ze. ‘Er gebeuren nu wel dingen maar het is nog ieder voor zich.’
. . .
scroll
Met schaalsprong
hbo-onderzoek op
de kaart zetten
Door Gerrita van der Veen
Het praktijkgericht onderzoek aan hogescholen krijgt de komende jaren een stevige impuls. De structureel 100 miljoen per jaar extra moet de kwaliteit van het onderzoek versterken, de omvang ervan vergroten en het praktijkgericht onderzoek beter inbedden in het bestaande kennisecosysteem. Een deel van deze middelen wordt ingezet via Regieorgaan SIA en is bedoeld voor thematische programmering en voor de pilot PD (professional doctorate). Het grootste deel gaat rechtstreeks naar de hogescholen. Voor de HU komt dat neer op zo’n vier miljoen extra per jaar. En dat gedurende tien jaar. Dat is beslist niet weinig. Binnen de HU hebben we deze middelen aangeduid als ‘schaalsprong’-middelen en de naam zegt het al, bedoeld om het praktijkgerichte onderzoek te helpen de komende jaren ook echt een ‘sprong’ te maken. Uitgangspunt hierbij is om de bijdrage van het praktijkgericht onderzoek aan de maatschappelijke opgaven te vergroten. De omvang van het praktijkgericht onderzoek aan hogescholen is de afgelopen weliswaar jaren gestaag gegroeid. Landelijk zitten we nu op ruim 700 lectoren en bij de HU op zo’n 50. De middelen voor onderzoek zijn navenant gestegen, maar vormen in absolute zin nog steeds een fractie van het totaal aan investeringen in kennisontwikkeling (Praktijkgericht onderzoek hogescholen | Rathenau Instituut). Afgaande op de geldstromen, staat in de beroepspraktijk het praktijkgericht onderzoek van hogescholen helaas nog niet prominent op de kaart. Waarom is dat zo en hoe kunnen we daar met de schaalsprong verandering in brengen?
Concurrentie
Om te beginnen, we hebben te maken met stevige ‘concurrentie’ en wel van twee kanten: consultancybedrijven (veelal onderzoeksbureaus op het gebied van beleid, communicatie, markt, data analytics, organisatieadvies, design, etc.) en universiteiten die steeds meer naar het praktijkgerichte onderzoek opschuiven. Vanuit internationaal perspectief zou een schaalsprong ons als UAS meer richting de universiteiten moeten brengen, in lijn met de ons omringende landen. Om dit verschil te verkleinen zullen we echter flink moeten investeren in PhD/PD opleidingen, want in een solide onderzoekinfrastructuur staat het wetenschappelijk onderzoek centraal. Of zoals Frans Leijnse het verwoordt (Pag. 9, De Omslag #3, april 2022): ‘Praktijkgericht onderzoek is wetenschappelijk onderzoek of geen onderzoek’. De introductie van de professional doctorate in het hbo is daarom belangrijk voor de profilering en positionering van het hbo en, na de master, de laatste stap in de ontwikkeling van het hoger beroepsonderwijs tot UAS. De PD leidt op tot hooggekwalificeerde professionals die leren te interveniëren in complexe praktijken op hetzelfde niveau als een PhD. Niet voor niets heeft de minister een deel van de intensiveringsgelden geoormerkt voor bekostiging van PD-trajecten en ondersteunt daarmee deze richting van de schaalsprong. Dit jaar start weliswaar de pilot met de eerste PD-trajecten, maar de beperkte schaal ervan noopt ons om ook blijvend te investeren in PhD-onderzoek. Het is dan best verontrustend te noemen dat het aantal promovendi aan hogescholen momenteel niet meestijgt met de groei van het praktijkgericht onderzoek en zelfs lijkt af te nemen (Praktijkgericht onderzoek hogescholen | Rathenau Instituut).
Kennisinfrastructuur
Het aantal lectoren en onderzoekers en de middelen voor praktijkgericht onderzoek aan hogescholen mogen dan wel gestaag groeien, maar dat zegt op zich nog niet zoveel over de impact ervan. Wilke van Beest die promotieonderzoek doet naar de impact van praktijkgericht onderzoek, kwam tot de conclusie dat een sterke focus op projecten en de partners in projecten ervoor zorgt dat de uitkomsten van praktijkgericht onderzoek vaak weinig doorwerking hebben buiten een project om (Systemische doorwerking in de terminologie van Andriessen & Greven (2019)). Dat is ook reden dat bijvoorbeeld Regieorgaan SIA, financier van praktijkgericht onderzoek, de aandacht heeft verschoven van het financieren van projecten naar versterking van de kennisinfrastructuur (Investeren in Impact, Strategie Regieorgaan SIA 2023 – 2026). SPRONG-programma’s, Centers of Expertise, Learning Communities, het zijn allemaal vormen van publiek-private samenwerking met de bedoeling om de samenwerking tussen onderzoek, onderwijs en beroepspraktijk structureel te organiseren. Structurele samenwerking in kennisnetwerken is strategisch van belang om dichter bij de beroepspraktijk, die een cruciale rol heeft in de feitelijke implementatie en opschaling van innovaties, te komen en te zorgen voor doorwerking van onderzoek voorbij een specifiek project. Investeren in dergelijke kennisnetwerken is investeren in de toekomst van praktijkgericht onderzoek. De vraag is of we dit als hbo zelf kunnen of moeten organiseren? Ik denk dat we aansluiting bij de bestaande kennisecosystemen van universiteiten, TO2-instituten of de kennisnetwerken van de beroepsgroep zelf (zoals brancheorganisaties) moeten zoeken en als hbo credibility opbouwen, zeker voor de korte termijn. Kortom, meespelen in de universitaire ‘champions’- league (NWA, NGF, etc.) of de TO2-league van de Applied Sciences. Ik vrees dat een eigen hbo-league nu nog te weinig erkenning en legitieme basis kent vanuit de praktijk.
Versnippering
Kennisinfrastructuren worden veelal over kennisinstituten heen gebouwd met als doel om expertise en beperkte capaciteit te bundelen tot krachtige onderzoeksgroepen. Zonder massa geen impact. De HU gaat goed mee in deze ontwikkelingen. We zijn actief betrokken bij de PD-pilots in vier van de zeven domeinen, waarbij drie als trekker. Onze lectoren zijn actief in diverse lectorenplatforms, we participeren in SPRONG-programma’s en Learning Communities. Maar om succesvol te blijven, is het nodig om continu te investeren in de kwalitatieve en kwantitatieve versterking van onze eigen onderzoeksgroepen. Je moet immers iets kunnen inbrengen (onderzoeks-expertise en capaciteit) om toegevoegde waarde te hebben in de samenwerking. Dat vergeten we nog wel eens.
Een kwalitatief en kwantitatief stevige basis, daar begint het mee. Maar hoewel het aantal lectoren en onderzoekers aan hogescholen gestaag groeit, blijft de omvang van de onderzoeksgroepen min of meer gelijk. Als HU wijken we niet veel af van het landelijke beeld. De meeste onderzoeksgroepen zijn (te) klein. Niet alleen in omvang (3 fte) maar ook in aanstelling (gemiddeld 0,3 fte). Het onderzoeklandschap ziet er versnipperd uit, wat niet helpt om impact te maken. Het laat zien dat we tegen grenzen aanlopen in de manier waarop we onderzoek binnen hogescholen hebben ingericht. Wat is de next level is als het gaat om de professionalisering van het ons onderzoek? Grotere basisformaties in de lectoraten met meerdere ‘associates’ om samen massa te maken, fulltime onderzoekers met hoofdaanstelling binnen de kenniscentra/lectoraten. Onderzoek doen lijkt voor veel docent-onderzoekers nog altijd een ‘bijbaan’ te zijn en in de combinatie bovendien een belangrijke oorzaak van de ervaren werkdruk onder veel docenten. Als we voortgaan op dezelfde weg dan zal, met de toegenomen eisen aan praktijkgericht onderzoek, deze werkdruk eerder toe- dan afnemen. Met de voorgenomen introductie van de associate lector in ons functiehuis, voeren de kenniscentra momenteel al gesprekken hierover. Het fungeert ook als kapstok om met elkaar een visie te ontwikkelen op de verdere professionalisering van de organisatie van onderzoek binnen de HU. Niet alleen over de vraag of we fulltime onderzoekers moeten aanstellen met een hoofdaanstelling in het onderzoek, maar ook over de vraag naar een verdere professionalisering van de rol van lector en het daarbij behorende functiehuis.
Verbinding met het onderwijs
Dat we zorgdragen voor de impact van onderzoek in het onderwijs, hoort bij de functie van onderzoek in het hbo. Inmiddels zetten zich binnen de HU ruim 500 docent-onderzoekers dagelijks in om die impact te realiseren. Bij de schaalsprong gaat het een stap verder: om de maatschappelijke impact van het praktijkgericht onderzoek. Hoe kunnen we die vergroten en wat is de rol van het onderwijs daarin?
De HU wil de ‘schaalsprong’ richting geven in een nieuwe fase in de organisatieontwikkeling van onderzoek. Na de opheffing van de faculteiten ruim zes jaar geleden, is ervoor gekozen het onderzoek naast het onderwijs in aparte kenniscentra tot bloei te laten komen. Het is nu tijd voor een volgende fase waarin onderzoek en onderwijs weer dichter bij elkaar worden georganiseerd. Maar dan over de as van de inhoud (de 4 expertisegebieden). In de vorig jaar herschreven onderwijs- én onderzoeksvisie worden die twee als onlosmakelijk gezien. En met die intentieverklaring komen we op de vraag: wat kan het onderwijs betekenen voor het onderzoek? Het korte antwoord is: niet zozeer als aanbieder van ‘onderzoekshandjes’ van de kenniscentra, maar als essentieel onderdeel van de doorwerking van praktijkgericht onderzoek.
Het onderwijs biedt het onderzoek kansen om de schaalsprong richting consultancy-onderzoek te maken: opschaling en implementatie van kennis in 1-op-1 dienstverlening via afstudeeronderzoek, leerprojecten of werkplaatsen of door te zorgen voor talent met kennis van zaken voor de arbeidsmarkt. De schaalgrootte van het onderwijs is onze unique selling point in de markt, waarmee we in theorie innovaties snel kunnen implementeren en opschalen om zodoende impact te maken.
In de praktijk blijkt die verbinding echter lastig te maken. Uit de eerdergenoemde studie van Wilke van Beest komt naar voren dat echte innovaties in leerprojecten met studenten moeilijk zijn te realiseren, omdat dat op gespannen voet staat met de opleidingseisen en de complexiteit van de praktijkcontext. Daarnaast is het ook de vraag of het haalbaar is om studenten tijdens hun basisopleiding zover te brengen dat ze hun vak beheersen én de nieuwste kennis meebrengen én die vanuit een junior positie inbrengen in de bedrijven waar ze gaan werken. Willen we studenten gebruiken voor duurzame doorwerking, dan zouden we ons wellicht beter kunnen richten op onze alumni.
Tot slot
De schaalsprong heeft als doel om de impact van praktijkgericht onderzoek te vergroten. Samenwerking wordt daarbij gezien als de aangewezen strategie. Samenwerking in de driehoek onderzoek-onderwijs-beroepspraktijk verschaft legitimiteit aan het hbo-onderzoek. Een schaalsprong kan dan ook alleen slagen als alle ‘hoeken’ meedoen. De beroepspraktijk is een belangrijke actor in de implementatie en opschaling van innovaties, maar ook de zwakke schakel in de driehoek. Een stevige concurrentie van universiteiten enerzijds en consultancy bedrijven anderzijds, een projectgerichte aanpak en een versnipperd onderzoeklandschap maken de verbinding lastig. Ik hoop van harte dat we de schaalsprong de komende jaren kunnen inzetten om voor oplossingen te zorgen. Werk maken van participatie in de relevante kennisnetwerken, de dialoog aangaan met het onderwijs over de vraag wat onderwijs het onderzoek te bieden heeft en tot slot een stevige (wetenschappelijke) basis van het onderzoek zelf. Dat laatste is rand voorwaardelijk om als gelijkwaardige partners met het onderwijs en de beroepspraktijk te kunnen samenwerken.
. . .
Opinie
Lector Marketing & Customer Experience Gerrita van der Veen doet onderzoek naar klant- en merkbeleving in een digitale omgeving. Daarnaast is zij leading lector van de Pilot Professional Doctorate in het domein Techniek & Digitalisering en één van de trekkers van het ELSA-lab AI & Digital Culture. Tot 1 september was zij lector-directeur van het Kenniscentrum Digital Business & Media. Ze is heel blij met de extra middelen die vanuit het ministerie zijn vrijgemaakt om een stevige impuls te geven aan het praktijkgericht onderzoek. Maar om ook echt een sprong te maken, is het niet voldoende om ‘meer van hetzelfde te doen’. Hogescholen moeten in de spiegel durven kijken en werk maken van de samenwerking in de driehoek. Ze pleit in deze opinie voor De Omslag voor actieve deelname aan de relevante kennisnetwerken van de beroepspraktijk, een dialoog met het onderwijs over de vraag wat onderwijs het onderzoek te bieden heeft en investering in een stevige (wetenschappelijke) basis van het onderzoek zelf.
Opinie
Lector Marketing & Customer Experience Gerrita van der Veen doet onderzoek naar klant- en merkbeleving in een digitale omgeving. Daarnaast is zij leading lector van de Pilot Professional Doctorate in het domein Techniek & Digitalisering en één van de trekkers van het ELSA-lab AI & Digital Culture. Tot 1 september was zij lector-directeur van het Kenniscentrum Digital Business & Media. Ze is heel blij met de extra middelen die vanuit het ministerie zijn vrijgemaakt om een stevige impuls te geven aan het praktijkgericht onderzoek. Maar om ook echt een sprong te maken, is het niet voldoende om ‘meer van hetzelfde te doen’. Hogescholen moeten in de spiegel durven kijken en werk maken van de samenwerking in de driehoek. Ze pleit in deze opinie voor De Omslag voor actieve deelname aan de relevante kennisnetwerken van de beroepspraktijk, een dialoog met het onderwijs over de vraag wat onderwijs het onderzoek te bieden heeft en investering in een stevige (wetenschappelijke) basis van het onderzoek zelf.
Met schaalsprong
hbo-onderzoek op
de kaart zetten
Door Gerrita van der Veen
Het praktijkgericht onderzoek aan hogescholen krijgt de komende jaren een stevige impuls. De structureel 100 miljoen per jaar extra moet de kwaliteit van het onderzoek versterken, de omvang ervan vergroten en het praktijkgericht onderzoek beter inbedden in het bestaande kennisecosysteem. Een deel van deze middelen wordt ingezet via Regieorgaan SIA en is bedoeld voor thematische programmering en voor de pilot PD (professional doctorate). Het grootste deel gaat rechtstreeks naar de hogescholen. Voor de HU komt dat neer op zo’n vier miljoen extra per jaar. En dat gedurende tien jaar. Dat is beslist niet weinig. Binnen de HU hebben we deze middelen aangeduid als ‘schaalsprong’-middelen en de naam zegt het al, bedoeld om het praktijkgerichte onderzoek te helpen de komende jaren ook echt een ‘sprong’ te maken. Uitgangspunt hierbij is om de bijdrage van het praktijkgericht onderzoek aan de maatschappelijke opgaven te vergroten. De omvang van het praktijkgericht onderzoek aan hogescholen is de afgelopen weliswaar jaren gestaag gegroeid. Landelijk zitten we nu op ruim 700 lectoren en bij de HU op zo’n 50. De middelen voor onderzoek zijn navenant gestegen, maar vormen in absolute zin nog steeds een fractie van het totaal aan investeringen in kennisontwikkeling (Praktijkgericht onderzoek hogescholen | Rathenau Instituut). Afgaande op de geldstromen, staat in de beroepspraktijk het praktijkgericht onderzoek van hogescholen helaas nog niet prominent op de kaart. Waarom is dat zo en hoe kunnen we daar met de schaalsprong verandering in brengen?
Concurrentie
Om te beginnen, we hebben te maken met stevige ‘concurrentie’ en wel van twee kanten: consultancybedrijven (veelal onderzoeksbureaus op het gebied van beleid, communicatie, markt, data analytics, organisatieadvies, design, etc.) en universiteiten die steeds meer naar het praktijkgerichte onderzoek opschuiven. Vanuit internationaal perspectief zou een schaalsprong ons als UAS meer richting de universiteiten moeten brengen, in lijn met de ons omringende landen. Om dit verschil te verkleinen zullen we echter flink moeten investeren in PhD/PD opleidingen, want in een solide onderzoekinfrastructuur staat het wetenschappelijk onderzoek centraal. Of zoals Frans Leijnse het verwoordt (Pag. 9, De Omslag #3, april 2022): ‘Praktijkgericht onderzoek is wetenschappelijk onderzoek of geen onderzoek’. De introductie van de professional doctorate in het hbo is daarom belangrijk voor de profilering en positionering van het hbo en, na de master, de laatste stap in de ontwikkeling van het hoger beroepsonderwijs tot UAS. De PD leidt op tot hooggekwalificeerde professionals die leren te interveniëren in complexe praktijken op hetzelfde niveau als een PhD. Niet voor niets heeft de minister een deel van de intensiveringsgelden geoormerkt voor bekostiging van PD-trajecten en ondersteunt daarmee deze richting van de schaalsprong. Dit jaar start weliswaar de pilot met de eerste PD-trajecten, maar de beperkte schaal ervan noopt ons om ook blijvend te investeren in PhD-onderzoek. Het is dan best verontrustend te noemen dat het aantal promovendi aan hogescholen momenteel niet meestijgt met de groei van het praktijkgericht onderzoek en zelfs lijkt af te nemen (Praktijkgericht onderzoek hogescholen | Rathenau Instituut).
Kennisinfrastructuur
Het aantal lectoren en onderzoekers en de middelen voor praktijkgericht onderzoek aan hogescholen mogen dan wel gestaag groeien, maar dat zegt op zich nog niet zoveel over de impact ervan. Wilke van Beest die promotieonderzoek doet naar de impact van praktijkgericht onderzoek, kwam tot de conclusie dat een sterke focus op projecten en de partners in projecten ervoor zorgt dat de uitkomsten van praktijkgericht onderzoek vaak weinig doorwerking hebben buiten een project om (Systemische doorwerking in de terminologie van Andriessen & Greven (2019)). Dat is ook reden dat bijvoorbeeld Regieorgaan SIA, financier van praktijkgericht onderzoek, de aandacht heeft verschoven van het financieren van projecten naar versterking van de kennisinfrastructuur (Investeren in Impact, Strategie Regieorgaan SIA 2023 – 2026). SPRONG-programma’s, Centers of Expertise, Learning Communities, het zijn allemaal vormen van publiek-private samenwerking met de bedoeling om de samenwerking tussen onderzoek, onderwijs en beroepspraktijk structureel te organiseren. Structurele samenwerking in kennisnetwerken is strategisch van belang om dichter bij de beroepspraktijk, die een cruciale rol heeft in de feitelijke implementatie en opschaling van innovaties, te komen en te zorgen voor doorwerking van onderzoek voorbij een specifiek project. Investeren in dergelijke kennisnetwerken is investeren in de toekomst van praktijkgericht onderzoek. De vraag is of we dit als hbo zelf kunnen of moeten organiseren? Ik denk dat we aansluiting bij de bestaande kennisecosystemen van universiteiten, TO2-instituten of de kennisnetwerken van de beroepsgroep zelf (zoals brancheorganisaties) moeten zoeken en als hbo credibility opbouwen, zeker voor de korte termijn. Kortom, meespelen in de universitaire ‘champions’- league (NWA, NGF, etc.) of de TO2-league van de Applied Sciences. Ik vrees dat een eigen hbo-league nu nog te weinig erkenning en legitieme basis kent vanuit de praktijk.
Versnippering
Kennisinfrastructuren worden veelal over kennisinstituten heen gebouwd met als doel om expertise en beperkte capaciteit te bundelen tot krachtige onderzoeksgroepen. Zonder massa geen impact. De HU gaat goed mee in deze ontwikkelingen. We zijn actief betrokken bij de PD-pilots in vier van de zeven domeinen, waarbij drie als trekker. Onze lectoren zijn actief in diverse lectorenplatforms, we participeren in SPRONG-programma’s en Learning Communities. Maar om succesvol te blijven, is het nodig om continu te investeren in de kwalitatieve en kwantitatieve versterking van onze eigen onderzoeksgroepen. Je moet immers iets kunnen inbrengen (onderzoeks-expertise en capaciteit) om toegevoegde waarde te hebben in de samenwerking. Dat vergeten we nog wel eens.
Een kwalitatief en kwantitatief stevige basis, daar begint het mee. Maar hoewel het aantal lectoren en onderzoekers aan hogescholen gestaag groeit, blijft de omvang van de onderzoeksgroepen min of meer gelijk. Als HU wijken we niet veel af van het landelijke beeld. De meeste onderzoeksgroepen zijn (te) klein. Niet alleen in omvang (3 fte) maar ook in aanstelling (gemiddeld 0,3 fte). Het onderzoeklandschap ziet er versnipperd uit, wat niet helpt om impact te maken. Het laat zien dat we tegen grenzen aanlopen in de manier waarop we onderzoek binnen hogescholen hebben ingericht. Wat is de next level is als het gaat om de professionalisering van het ons onderzoek? Grotere basisformaties in de lectoraten met meerdere ‘associates’ om samen massa te maken, fulltime onderzoekers met hoofdaanstelling binnen de kenniscentra/lectoraten. Onderzoek doen lijkt voor veel docent-onderzoekers nog altijd een ‘bijbaan’ te zijn en in de combinatie bovendien een belangrijke oorzaak van de ervaren werkdruk onder veel docenten. Als we voortgaan op dezelfde weg dan zal, met de toegenomen eisen aan praktijkgericht onderzoek, deze werkdruk eerder toe- dan afnemen. Met de voorgenomen introductie van de associate lector in ons functiehuis, voeren de kenniscentra momenteel al gesprekken hierover. Het fungeert ook als kapstok om met elkaar een visie te ontwikkelen op de verdere professionalisering van de organisatie van onderzoek binnen de HU. Niet alleen over de vraag of we fulltime onderzoekers moeten aanstellen met een hoofdaanstelling in het onderzoek, maar ook over de vraag naar een verdere professionalisering van de rol van lector en het daarbij behorende functiehuis.
Verbinding met het onderwijs
Dat we zorgdragen voor de impact van onderzoek in het onderwijs, hoort bij de functie van onderzoek in het hbo. Inmiddels zetten zich binnen de HU ruim 500 docent-onderzoekers dagelijks in om die impact te realiseren. Bij de schaalsprong gaat het een stap verder: om de maatschappelijke impact van het praktijkgericht onderzoek. Hoe kunnen we die vergroten en wat is de rol van het onderwijs daarin?
De HU wil de ‘schaalsprong’ richting geven in een nieuwe fase in de organisatieontwikkeling van onderzoek. Na de opheffing van de faculteiten ruim zes jaar geleden, is ervoor gekozen het onderzoek naast het onderwijs in aparte kenniscentra tot bloei te laten komen. Het is nu tijd voor een volgende fase waarin onderzoek en onderwijs weer dichter bij elkaar worden georganiseerd. Maar dan over de as van de inhoud (de 4 expertisegebieden). In de vorig jaar herschreven onderwijs- én onderzoeksvisie worden die twee als onlosmakelijk gezien. En met die intentieverklaring komen we op de vraag: wat kan het onderwijs betekenen voor het onderzoek? Het korte antwoord is: niet zozeer als aanbieder van ‘onderzoekshandjes’ van de kenniscentra, maar als essentieel onderdeel van de doorwerking van praktijkgericht onderzoek.
Het onderwijs biedt het onderzoek kansen om de schaalsprong richting consultancy-onderzoek te maken: opschaling en implementatie van kennis in 1-op-1 dienstverlening via afstudeeronderzoek, leerprojecten of werkplaatsen of door te zorgen voor talent met kennis van zaken voor de arbeidsmarkt. De schaalgrootte van het onderwijs is onze unique selling point in de markt, waarmee we in theorie innovaties snel kunnen implementeren en opschalen om zodoende impact te maken.
In de praktijk blijkt die verbinding echter lastig te maken. Uit de eerdergenoemde studie van Wilke van Beest komt naar voren dat echte innovaties in leerprojecten met studenten moeilijk zijn te realiseren, omdat dat op gespannen voet staat met de opleidingseisen en de complexiteit van de praktijkcontext. Daarnaast is het ook de vraag of het haalbaar is om studenten tijdens hun basisopleiding zover te brengen dat ze hun vak beheersen én de nieuwste kennis meebrengen én die vanuit een junior positie inbrengen in de bedrijven waar ze gaan werken. Willen we studenten gebruiken voor duurzame doorwerking, dan zouden we ons wellicht beter kunnen richten op onze alumni.
Tot slot
De schaalsprong heeft als doel om de impact van praktijkgericht onderzoek te vergroten. Samenwerking wordt daarbij gezien als de aangewezen strategie. Samenwerking in de driehoek onderzoek-onderwijs-beroepspraktijk verschaft legitimiteit aan het hbo-onderzoek. Een schaalsprong kan dan ook alleen slagen als alle ‘hoeken’ meedoen. De beroepspraktijk is een belangrijke actor in de implementatie en opschaling van innovaties, maar ook de zwakke schakel in de driehoek. Een stevige concurrentie van universiteiten enerzijds en consultancy bedrijven anderzijds, een projectgerichte aanpak en een versnipperd onderzoeklandschap maken de verbinding lastig. Ik hoop van harte dat we de schaalsprong de komende jaren kunnen inzetten om voor oplossingen te zorgen. Werk maken van participatie in de relevante kennisnetwerken, de dialoog aangaan met het onderwijs over de vraag wat onderwijs het onderzoek te bieden heeft en tot slot een stevige (wetenschappelijke) basis van het onderzoek zelf. Dat laatste is rand voorwaardelijk om als gelijkwaardige partners met het onderwijs en de beroepspraktijk te kunnen samenwerken.
. . .
Met schaalsprong
hbo-onderzoek op
de kaart zetten
Door Gerrita van der Veen
Het praktijkgericht onderzoek aan hogescholen krijgt de komende jaren een stevige impuls. De structureel 100 miljoen per jaar extra moet de kwaliteit van het onderzoek versterken, de omvang ervan vergroten en het praktijkgericht onderzoek beter inbedden in het bestaande kennisecosysteem. Een deel van deze middelen wordt ingezet via Regieorgaan SIA en is bedoeld voor thematische programmering en voor de pilot PD (professional doctorate). Het grootste deel gaat rechtstreeks naar de hogescholen. Voor de HU komt dat neer op zo’n vier miljoen extra per jaar. En dat gedurende tien jaar. Dat is beslist niet weinig. Binnen de HU hebben we deze middelen aangeduid als ‘schaalsprong’-middelen en de naam zegt het al, bedoeld om het praktijkgerichte onderzoek te helpen de komende jaren ook echt een ‘sprong’ te maken. Uitgangspunt hierbij is om de bijdrage van het praktijkgericht onderzoek aan de maatschappelijke opgaven te vergroten. De omvang van het praktijkgericht onderzoek aan hogescholen is de afgelopen weliswaar jaren gestaag gegroeid. Landelijk zitten we nu op ruim 700 lectoren en bij de HU op zo’n 50. De middelen voor onderzoek zijn navenant gestegen, maar vormen in absolute zin nog steeds een fractie van het totaal aan investeringen in kennisontwikkeling (Praktijkgericht onderzoek hogescholen | Rathenau Instituut). Afgaande op de geldstromen, staat in de beroepspraktijk het praktijkgericht onderzoek van hogescholen helaas nog niet prominent op de kaart. Waarom is dat zo en hoe kunnen we daar met de schaalsprong verandering in brengen?
Concurrentie
Om te beginnen, we hebben te maken met stevige ‘concurrentie’ en wel van twee kanten: consultancybedrijven (veelal onderzoeksbureaus op het gebied van beleid, communicatie, markt, data analytics, organisatieadvies, design, etc.) en universiteiten die steeds meer naar het praktijkgerichte onderzoek opschuiven. Vanuit internationaal perspectief zou een schaalsprong ons als UAS meer richting de universiteiten moeten brengen, in lijn met de ons omringende landen. Om dit verschil te verkleinen zullen we echter flink moeten investeren in PhD/PD opleidingen, want in een solide onderzoekinfrastructuur staat het wetenschappelijk onderzoek centraal. Of zoals Frans Leijnse het verwoordt (Pag. 9, De Omslag #3, april 2022): ‘Praktijkgericht onderzoek is wetenschappelijk onderzoek of geen onderzoek’. De introductie van de professional doctorate in het hbo is daarom belangrijk voor de profilering en positionering van het hbo en, na de master, de laatste stap in de ontwikkeling van het hoger beroepsonderwijs tot UAS. De PD leidt op tot hooggekwalificeerde professionals die leren te interveniëren in complexe praktijken op hetzelfde niveau als een PhD. Niet voor niets heeft de minister een deel van de intensiveringsgelden geoormerkt voor bekostiging van PD-trajecten en ondersteunt daarmee deze richting van de schaalsprong. Dit jaar start weliswaar de pilot met de eerste PD-trajecten, maar de beperkte schaal ervan noopt ons om ook blijvend te investeren in PhD-onderzoek. Het is dan best verontrustend te noemen dat het aantal promovendi aan hogescholen momenteel niet meestijgt met de groei van het praktijkgericht onderzoek en zelfs lijkt af te nemen (Praktijkgericht onderzoek hogescholen | Rathenau Instituut).
Kennisinfrastructuur
Het aantal lectoren en onderzoekers en de middelen voor praktijkgericht onderzoek aan hogescholen mogen dan wel gestaag groeien, maar dat zegt op zich nog niet zoveel over de impact ervan. Wilke van Beest die promotieonderzoek doet naar de impact van praktijkgericht onderzoek, kwam tot de conclusie dat een sterke focus op projecten en de partners in projecten ervoor zorgt dat de uitkomsten van praktijkgericht onderzoek vaak weinig doorwerking hebben buiten een project om (Systemische doorwerking in de terminologie van Andriessen & Greven (2019)). Dat is ook reden dat bijvoorbeeld Regieorgaan SIA, financier van praktijkgericht onderzoek, de aandacht heeft verschoven van het financieren van projecten naar versterking van de kennisinfrastructuur (Investeren in Impact, Strategie Regieorgaan SIA 2023 – 2026). SPRONG-programma’s, Centers of Expertise, Learning Communities, het zijn allemaal vormen van publiek-private samenwerking met de bedoeling om de samenwerking tussen onderzoek, onderwijs en beroepspraktijk structureel te organiseren. Structurele samenwerking in kennisnetwerken is strategisch van belang om dichter bij de beroepspraktijk, die een cruciale rol heeft in de feitelijke implementatie en opschaling van innovaties, te komen en te zorgen voor doorwerking van onderzoek voorbij een specifiek project. Investeren in dergelijke kennisnetwerken is investeren in de toekomst van praktijkgericht onderzoek. De vraag is of we dit als hbo zelf kunnen of moeten organiseren? Ik denk dat we aansluiting bij de bestaande kennisecosystemen van universiteiten, TO2-instituten of de kennisnetwerken van de beroepsgroep zelf (zoals brancheorganisaties) moeten zoeken en als hbo credibility opbouwen, zeker voor de korte termijn. Kortom, meespelen in de universitaire ‘champions’- league (NWA, NGF, etc.) of de TO2-league van de Applied Sciences. Ik vrees dat een eigen hbo-league nu nog te weinig erkenning en legitieme basis kent vanuit de praktijk.
Versnippering
Kennisinfrastructuren worden veelal over kennisinstituten heen gebouwd met als doel om expertise en beperkte capaciteit te bundelen tot krachtige onderzoeksgroepen. Zonder massa geen impact. De HU gaat goed mee in deze ontwikkelingen. We zijn actief betrokken bij de PD-pilots in vier van de zeven domeinen, waarbij drie als trekker. Onze lectoren zijn actief in diverse lectorenplatforms, we participeren in SPRONG-programma’s en Learning Communities. Maar om succesvol te blijven, is het nodig om continu te investeren in de kwalitatieve en kwantitatieve versterking van onze eigen onderzoeksgroepen. Je moet immers iets kunnen inbrengen (onderzoeks-expertise en capaciteit) om toegevoegde waarde te hebben in de samenwerking. Dat vergeten we nog wel eens.
Een kwalitatief en kwantitatief stevige basis, daar begint het mee. Maar hoewel het aantal lectoren en onderzoekers aan hogescholen gestaag groeit, blijft de omvang van de onderzoeksgroepen min of meer gelijk. Als HU wijken we niet veel af van het landelijke beeld. De meeste onderzoeksgroepen zijn (te) klein. Niet alleen in omvang (3 fte) maar ook in aanstelling (gemiddeld 0,3 fte). Het onderzoeklandschap ziet er versnipperd uit, wat niet helpt om impact te maken. Het laat zien dat we tegen grenzen aanlopen in de manier waarop we onderzoek binnen hogescholen hebben ingericht. Wat is de next level is als het gaat om de professionalisering van het ons onderzoek? Grotere basisformaties in de lectoraten met meerdere ‘associates’ om samen massa te maken, fulltime onderzoekers met hoofdaanstelling binnen de kenniscentra/lectoraten. Onderzoek doen lijkt voor veel docent-onderzoekers nog altijd een ‘bijbaan’ te zijn en in de combinatie bovendien een belangrijke oorzaak van de ervaren werkdruk onder veel docenten. Als we voortgaan op dezelfde weg dan zal, met de toegenomen eisen aan praktijkgericht onderzoek, deze werkdruk eerder toe- dan afnemen. Met de voorgenomen introductie van de associate lector in ons functiehuis, voeren de kenniscentra momenteel al gesprekken hierover. Het fungeert ook als kapstok om met elkaar een visie te ontwikkelen op de verdere professionalisering van de organisatie van onderzoek binnen de HU. Niet alleen over de vraag of we fulltime onderzoekers moeten aanstellen met een hoofdaanstelling in het onderzoek, maar ook over de vraag naar een verdere professionalisering van de rol van lector en het daarbij behorende functiehuis.
Verbinding met het onderwijs
Dat we zorgdragen voor de impact van onderzoek in het onderwijs, hoort bij de functie van onderzoek in het hbo. Inmiddels zetten zich binnen de HU ruim 500 docent-onderzoekers dagelijks in om die impact te realiseren. Bij de schaalsprong gaat het een stap verder: om de maatschappelijke impact van het praktijkgericht onderzoek. Hoe kunnen we die vergroten en wat is de rol van het onderwijs daarin?
De HU wil de ‘schaalsprong’ richting geven in een nieuwe fase in de organisatieontwikkeling van onderzoek. Na de opheffing van de faculteiten ruim zes jaar geleden, is ervoor gekozen het onderzoek naast het onderwijs in aparte kenniscentra tot bloei te laten komen. Het is nu tijd voor een volgende fase waarin onderzoek en onderwijs weer dichter bij elkaar worden georganiseerd. Maar dan over de as van de inhoud (de 4 expertisegebieden). In de vorig jaar herschreven onderwijs- én onderzoeksvisie worden die twee als onlosmakelijk gezien. En met die intentieverklaring komen we op de vraag: wat kan het onderwijs betekenen voor het onderzoek? Het korte antwoord is: niet zozeer als aanbieder van ‘onderzoekshandjes’ van de kenniscentra, maar als essentieel onderdeel van de doorwerking van praktijkgericht onderzoek.
Het onderwijs biedt het onderzoek kansen om de schaalsprong richting consultancy-onderzoek te maken: opschaling en implementatie van kennis in 1-op-1 dienstverlening via afstudeeronderzoek, leerprojecten of werkplaatsen of door te zorgen voor talent met kennis van zaken voor de arbeidsmarkt. De schaalgrootte van het onderwijs is onze unique selling point in de markt, waarmee we in theorie innovaties snel kunnen implementeren en opschalen om zodoende impact te maken.
In de praktijk blijkt die verbinding echter lastig te maken. Uit de eerdergenoemde studie van Wilke van Beest komt naar voren dat echte innovaties in leerprojecten met studenten moeilijk zijn te realiseren, omdat dat op gespannen voet staat met de opleidingseisen en de complexiteit van de praktijkcontext. Daarnaast is het ook de vraag of het haalbaar is om studenten tijdens hun basisopleiding zover te brengen dat ze hun vak beheersen én de nieuwste kennis meebrengen én die vanuit een junior positie inbrengen in de bedrijven waar ze gaan werken. Willen we studenten gebruiken voor duurzame doorwerking, dan zouden we ons wellicht beter kunnen richten op onze alumni.
Tot slot
De schaalsprong heeft als doel om de impact van praktijkgericht onderzoek te vergroten. Samenwerking wordt daarbij gezien als de aangewezen strategie. Samenwerking in de driehoek onderzoek-onderwijs-beroepspraktijk verschaft legitimiteit aan het hbo-onderzoek. Een schaalsprong kan dan ook alleen slagen als alle ‘hoeken’ meedoen. De beroepspraktijk is een belangrijke actor in de implementatie en opschaling van innovaties, maar ook de zwakke schakel in de driehoek. Een stevige concurrentie van universiteiten enerzijds en consultancy bedrijven anderzijds, een projectgerichte aanpak en een versnipperd onderzoeklandschap maken de verbinding lastig. Ik hoop van harte dat we de schaalsprong de komende jaren kunnen inzetten om voor oplossingen te zorgen. Werk maken van participatie in de relevante kennisnetwerken, de dialoog aangaan met het onderwijs over de vraag wat onderwijs het onderzoek te bieden heeft en tot slot een stevige (wetenschappelijke) basis van het onderzoek zelf. Dat laatste is rand voorwaardelijk om als gelijkwaardige partners met het onderwijs en de beroepspraktijk te kunnen samenwerken.
Lector Marketing & Customer Experience Gerrita van der Veen doet onderzoek naar klant- en merkbeleving in een digitale omgeving. Daarnaast is zij leading lector van de Pilot Professional Doctorate in het domein Techniek & Digitalisering en één van de trekkers van het ELSA-lab AI & Digital Culture. Tot 1 september was zij lector-directeur van het Kenniscentrum Digital Business & Media. Ze is heel blij met de extra middelen die vanuit het ministerie zijn vrijgemaakt om een stevige impuls te geven aan het praktijkgericht onderzoek. Maar om ook echt een sprong te maken, is het niet voldoende om ‘meer van hetzelfde te doen’. Hogescholen moeten in de spiegel durven kijken en werk maken van de samenwerking in de driehoek. Ze pleit in deze opinie voor De Omslag voor actieve deelname aan de relevante kennisnetwerken van de beroepspraktijk, een dialoog met het onderwijs over de vraag wat onderwijs het onderzoek te bieden heeft en investering in een stevige (wetenschappelijke) basis van het onderzoek zelf.
. . .
Warm pleitbezorger van de professional doctorate
Interview
Maatschappelijke problemen vragen om concrete oplossingen
HU-onderzoeker en promovenda Wilke van Beest is een warm pleitbezorger van praktijkgericht onderzoek op het hbo. ‘Juist omdat het oplossen van een maatschappelijk vraagstuk centraal staat.’ Wil praktijkgericht onderzoek floreren en echt impact hebben dan moeten de randvoorwaarden daarvoor wel goed zijn, stelt ze.
Door Olaf Stomp
En laat praktijkgericht onderzoek en de vraag of de opbrengsten ervan daadwerkelijk in de praktijk worden toegepast, nu ook het onderwerp van het proefschrift van Wilke van Beest zijn. ‘Doordat ik werk op het hbo, zit ik dicht tegen de praktijk aan waar ik iets over wil zeggen. Ik doe onderzoek naar onderzoek.’
Dat praktijkgericht onderzoek van toegevoegde waarde is ten opzichte van traditioneler interesse gedreven onderzoek, daarvan is Van Beest overtuigd. Ze juicht het ook toe dat het hbo is gestart met een eigen doorlopend leertraject voor promovendi, de professionate doctorate. ‘Er zijn in Nederland en wereldwijd veel maatschappelijke problemen. We zoeken daarvoor concrete oplossingen. Die problemen en het vinden van oplossingen daarvoor, passen goed in zo’n professionate doctorate.’
Volgens Van Beest lekt er in de academische wereld energie en tijd weg naar andere zaken. ‘Je moet je voegen naar de wetenschappelijke wereld waarin het publiceren in bepaalde tijdschriften nog altijd belangrijk wordt gevonden.’ Bij praktijkgericht onderzoek is juist de maatschappelijke context de focus. De samenwerking met partners en andere domeinen staat centraal. Die samenwerking met onderzoekers uit andere domeinen, met professionals uit de praktijk en het onderwijs, brengt met zich mee dat je verschillende onderzoeksmethoden hanteert en creatievere manieren bedenkt voor het doen van onderzoek, stelt ze. Zo’n manier van werken laat zich moeilijker verenigen met de voorwaarden die veel wetenschappelijke tijdschriften stellen. ‘Dat is lastig als je met onderzoekers uit verschillende domeinen samenwerkt. Bovendien trekken de maatschappelijke problemen waar we voor staan, zich helemaal niets aan van die wetenschappelijke spelregels.’
Warm pleitbezorger
Van Beest is een warm pleitbezorger van praktijkgericht onderzoek en van de invoering van de professionate doctorate. Goede randvoorwaarden zijn van cruciaal belang. Bijvoorbeeld rond de beoogde samenwerking met het onderwijs en het betrekken van studenten bij onderzoek. Laat studenten gemakkelijker instappen en uitstappen in een onderzoekstraject, adviseert Van Beest. 'De voortgang van onderzoek en de impact ervan, hangt dan niet af van de student. Nu is dat vaak wel zo. De student staat centraal. Maar wat we met onderzoek in de praktijk willen bereiken, vergt een lange adem en duurt soms jaren.’
Ze ziet dat studenten hele waardevolle bijdragen kunnen leveren bij de doorwerking en implementatie van innovaties die voortkomen uit praktijkgericht onderzoek: ‘Veel studenten werken bijvoorbeeld langere tijd mee in de praktijk en kunnen daardoor goed signaleren wat er daar gaande is. Onderzoekers kunnen studenten helpen om goede observaties te doen en dat is waardevol voor onderzoek, maar ook voor de student en het werkveld.’ Een andere belangrijke voorwaarde is volgens haar dat praktijkgerichte onderzoekers de tijd krijgen om de implementatie van hun bevindingen tot een succes te maken. ‘Vaak wordt daar, ook in subsidieregelingen, te weinig rekening mee gehouden.’
Geen extra druk
Over de ruimte en tijd die ze zelf krijgt voor haar promotie, is Van Beest tevreden. Ze kan er gedurende vier jaar drie dagen in de week aan werken. Ze werkt daarnaast een dag in de week als beleidsmedewerker aan de HU en geeft soms gastlessen. ‘Ik ervaar daarom voor mijn promotietraject geen extra werkdruk. Mijn werkzaamheden voor mijn beleidsbaan zijn goed te plannen. Ik denk dat het lastiger is als je ook werkt als docent bij een opleiding.’
. . .
scroll
Interview
Maatschappelijke problemen vragen om concrete oplossingen
HU-onderzoeker en promovenda Wilke van Beest is een warm pleitbezorger van praktijkgericht onderzoek op het hbo. ‘Juist omdat het oplossen van een maatschappelijk vraagstuk centraal staat.’ Wil praktijkgericht onderzoek floreren en echt impact hebben dan moeten de randvoorwaarden daarvoor wel goed zijn, stelt ze.
Door Olaf Stomp
En laat praktijkgericht onderzoek en de vraag of de opbrengsten ervan daadwerkelijk in de praktijk worden toegepast, nu ook het onderwerp van het proefschrift van Wilke van Beest zijn. ‘Doordat ik werk op het hbo, zit ik dicht tegen de praktijk aan waar ik iets over wil zeggen. Ik doe onderzoek naar onderzoek.’
Dat praktijkgericht onderzoek van toegevoegde waarde is ten opzichte van traditioneler interesse gedreven onderzoek, daarvan is Van Beest overtuigd. Ze juicht het ook toe dat het hbo is gestart met een eigen doorlopend leertraject voor promovendi, de professionate doctorate. ‘Er zijn in Nederland en wereldwijd veel maatschappelijke problemen. We zoeken daarvoor concrete oplossingen. Die problemen en het vinden van oplossingen daarvoor, passen goed in zo’n professionate doctorate.’
Volgens Van Beest lekt er in de academische wereld energie en tijd weg naar andere zaken. ‘Je moet je voegen naar de wetenschappelijke wereld waarin het publiceren in bepaalde tijdschriften nog altijd belangrijk wordt gevonden.’ Bij praktijkgericht onderzoek is juist de maatschappelijke context de focus. De samenwerking met partners en andere domeinen staat centraal. Die samenwerking met onderzoekers uit andere domeinen, met professionals uit de praktijk en het onderwijs, brengt met zich mee dat je verschillende onderzoeksmethoden hanteert en creatievere manieren bedenkt voor het doen van onderzoek, stelt ze. Zo’n manier van werken laat zich moeilijker verenigen met de voorwaarden die veel wetenschappelijke tijdschriften stellen. ‘Dat is lastig als je met onderzoekers uit verschillende domeinen samenwerkt. Bovendien trekken de maatschappelijke problemen waar we voor staan, zich helemaal niets aan van die wetenschappelijke spelregels.’
Warm pleitbezorger
Van Beest is een warm pleitbezorger van praktijkgericht onderzoek en van de invoering van de professionate doctorate. Goede randvoorwaarden zijn van cruciaal belang. Bijvoorbeeld rond de beoogde samenwerking met het onderwijs en het betrekken van studenten bij onderzoek. Laat studenten gemakkelijker instappen en uitstappen in een onderzoekstraject, adviseert Van Beest. 'De voortgang van onderzoek en de impact ervan, hangt dan niet af van de student. Nu is dat vaak wel zo. De student staat centraal. Maar wat we met onderzoek in de praktijk willen bereiken, vergt een lange adem en duurt soms jaren.’
Ze ziet dat studenten hele waardevolle bijdragen kunnen leveren bij de doorwerking en implementatie van innovaties die voortkomen uit praktijkgericht onderzoek: ‘Veel studenten werken bijvoorbeeld langere tijd mee in de praktijk en kunnen daardoor goed signaleren wat er daar gaande is. Onderzoekers kunnen studenten helpen om goede observaties te doen en dat is waardevol voor onderzoek, maar ook voor de student en het werkveld.’ Een andere belangrijke voorwaarde is volgens haar dat praktijkgerichte onderzoekers de tijd krijgen om de implementatie van hun bevindingen tot een succes te maken. ‘Vaak wordt daar, ook in subsidieregelingen, te weinig rekening mee gehouden.’
Geen extra druk
Over de ruimte en tijd die ze zelf krijgt voor haar promotie, is Van Beest tevreden. Ze kan er gedurende vier jaar drie dagen in de week aan werken. Ze werkt daarnaast een dag in de week als beleidsmedewerker aan de HU en geeft soms gastlessen. ‘Ik ervaar daarom voor mijn promotietraject geen extra werkdruk. Mijn werkzaamheden voor mijn beleidsbaan zijn goed te plannen. Ik denk dat het lastiger is als je ook werkt als docent bij een opleiding.’
. . .
scroll
Maatschappelijke problemen vragen om concrete oplossingen
HU-onderzoeker en promovenda Wilke van Beest is een warm pleitbezorger van praktijkgericht onderzoek op het hbo. ‘Juist omdat het oplossen van een maatschappelijk vraagstuk centraal staat.’ Wil praktijkgericht onderzoek floreren en echt impact hebben dan moeten de randvoorwaarden daarvoor wel goed zijn, stelt ze.
Door Olaf Stomp
En laat praktijkgericht onderzoek en de vraag of de opbrengsten ervan daadwerkelijk in de praktijk worden toegepast, nu ook het onderwerp van het proefschrift van Wilke van Beest zijn. ‘Doordat ik werk op het hbo, zit ik dicht tegen de praktijk aan waar ik iets over wil zeggen. Ik doe onderzoek naar onderzoek.’
Dat praktijkgericht onderzoek van toegevoegde waarde is ten opzichte van traditioneler interesse gedreven onderzoek, daarvan is Van Beest overtuigd. Ze juicht het ook toe dat het hbo is gestart met een eigen doorlopend leertraject voor promovendi, de professionate doctorate. ‘Er zijn in Nederland en wereldwijd veel maatschappelijke problemen. We zoeken daarvoor concrete oplossingen. Die problemen en het vinden van oplossingen daarvoor, passen goed in zo’n professionate doctorate.’
Volgens Van Beest lekt er in de academische wereld energie en tijd weg naar andere zaken. ‘Je moet je voegen naar de wetenschappelijke wereld waarin het publiceren in bepaalde tijdschriften nog altijd belangrijk wordt gevonden.’ Bij praktijkgericht onderzoek is juist de maatschappelijke context de focus. De samenwerking met partners en andere domeinen staat centraal. Die samenwerking met onderzoekers uit andere domeinen, met professionals uit de praktijk en het onderwijs, brengt met zich mee dat je verschillende onderzoeksmethoden hanteert en creatievere manieren bedenkt voor het doen van onderzoek, stelt ze. Zo’n manier van werken laat zich moeilijker verenigen met de voorwaarden die veel wetenschappelijke tijdschriften stellen. ‘Dat is lastig als je met onderzoekers uit verschillende domeinen samenwerkt. Bovendien trekken de maatschappelijke problemen waar we voor staan, zich helemaal niets aan van die wetenschappelijke spelregels.’
Warm pleitbezorger
Van Beest is een warm pleitbezorger van praktijkgericht onderzoek en van de invoering van de professionate doctorate. Goede randvoorwaarden zijn van cruciaal belang. Bijvoorbeeld rond de beoogde samenwerking met het onderwijs en het betrekken van studenten bij onderzoek. Laat studenten gemakkelijker instappen en uitstappen in een onderzoekstraject, adviseert Van Beest. 'De voortgang van onderzoek en de impact ervan, hangt dan niet af van de student. Nu is dat vaak wel zo. De student staat centraal. Maar wat we met onderzoek in de praktijk willen bereiken, vergt een lange adem en duurt soms jaren.’
Ze ziet dat studenten hele waardevolle bijdragen kunnen leveren bij de doorwerking en implementatie van innovaties die voortkomen uit praktijkgericht onderzoek: ‘Veel studenten werken bijvoorbeeld langere tijd mee in de praktijk en kunnen daardoor goed signaleren wat er daar gaande is. Onderzoekers kunnen studenten helpen om goede observaties te doen en dat is waardevol voor onderzoek, maar ook voor de student en het werkveld.’ Een andere belangrijke voorwaarde is volgens haar dat praktijkgerichte onderzoekers de tijd krijgen om de implementatie van hun bevindingen tot een succes te maken. ‘Vaak wordt daar, ook in subsidieregelingen, te weinig rekening mee gehouden.’
Geen extra druk
Over de ruimte en tijd die ze zelf krijgt voor haar promotie, is Van Beest tevreden. Ze kan er gedurende vier jaar drie dagen in de week aan werken. Ze werkt daarnaast een dag in de week als beleidsmedewerker aan de HU en geeft soms gastlessen. ‘Ik ervaar daarom voor mijn promotietraject geen extra werkdruk. Mijn werkzaamheden voor mijn beleidsbaan zijn goed te plannen. Ik denk dat het lastiger is als je ook werkt als docent bij een opleiding.’
. . .
Chapeau
scroll
Colofon
Productie en eindredactie:
Janny Ruardy
Tekst:
Marc Janssen
Janny Ruardy
Olaf Stomp
Gerrita van der Veen
Fotografie:
Kees Rutten
Coverillustratie:
Niels Bongers
Vormgeving en realisatie:
Een online magazine over onderwijs, onderzoek, studenten en docenten. Gericht op de toekomst en puttend uit het verleden.
In juni 2023 komt het volgende nummer uit over de vraag: wie loopt er nog warm voor de medenzeggeschap?
Wie het interessant vindt om mee te denken hierover of ideeën heeft voor artikelen in een van de volgende nummers, mail naar:
Een online magazine over onderwijs, onderzoek, studenten en docenten. Gericht op de toekomst en puttend uit het verleden.
In juni 2023 komt het volgende nummer uit over de vraag: wie loopt er nog warm voor de medenzeggeschap?
Wie het interessant vindt om mee te denken hierover of ideeën heeft voor artikelen in een van de volgende nummers, mail naar:
Colofon
Productie en eindredactie:
Janny Ruardy
Tekst:
Marc Janssen
Janny Ruardy
Olaf Stomp
Gerrita van der Veen
Fotografie:
Kees Rutten
Coverillustratie:
Niels Bongers
Vormgeving en realisatie:
Een online magazine over onderwijs, onderzoek, studenten en docenten. Gericht op de toekomst en puttend uit het verleden.
In juni 2023 komt het volgende nummer uit over de vraag: wie loopt er nog warm voor de medenzeggeschap?
Wie het interessant vindt om mee te denken hierover of ideeën heeft voor artikelen in een van de volgende nummers, mail naar:
Colofon
Productie en eindredactie:
Janny Ruardy
Tekst:
Marc Janssen
Janny Ruardy
Olaf Stomp
Gerrita van der Veen
Fotografie:
Kees Rutten
Coverillustratie:
Niels Bongers
Vormgeving en realisatie: