Het lectoraat Methodologie van Praktijkgericht Onderzoek heet tegenwoordig lectoraat Onderzoekend Vermogen. Zo zou de oude naam zich te sterk richten op het onderzoek. Onderzoekend vermogen is breder en focust op een bredere groep: docenten, studenten en professionals. Wat is ervoor nodig om dit te ontwikkelen en hoe verweef je het onderzoek in het onderwijs. Een behoorlijke opgave.
Een andere naam vraagt ook een herdefiniëring van het begrip: oorspronkelijke uitgangspunten bij het ontwikkelen van een onderzoekend vermogen zijn: een onderzoekende houding, onderzoek gebruiken en onderzoek doen. Je kunt goed bepalen wat je niet weet (kennisvragen), wat doe je vervolgens daarmee en op welke manieren (er is niet een manier). En al die manieren moeten legitiem zijn, je kiest een strategie. Hoe ga je om met iets dat je niet weet. Die gelden zowel voor docenten, studenten als professionals.
Tot zover de theorie.
Want opleidingen worstelen met de wijze waarop ze het ontwikkelen van onderzoekend vermogen concreet kunnen invlechten in het curriculum, blijkt. In theorie is het wel helder, hoewel technisch. Daarom deed Lisette Munneke, onderzoeker bij het lectoraat Onderzoekend Vermogen, in 2018 onderzoek hoe opleidingen hier vorm aan kunnen geven. Want anders kom je niet tot de gewenste integratie van onderwijs en onderzoek. Daarnaast adviseert ze opleidingen hierin.
Voor Munneke is een ding heel belangrijk: uitgaan van de praktijk, waar je studenten voor opleidt. En dat dit best lastig is, illustreert ze met het volgende voorbeeld bij de opleiding Verpleegkunde. Studenten van deze opleiding lopen stage. Onderzoek is een apart onderdeel in de opleiding: studenten leren hoe ze literatuuronderzoek moeten doen, maar niet hoe ze dat in de praktijk kunnen inzetten. Munneke: ‘Mijn advies is, kijk wat studenten in de praktijk leren, waar ze tegenaan lopen en sluit daarop aan met de ontwikkeling van onderzoekend vermogen. Er is nog een groot verschil tussen theorie en praktijk. Studenten lopen daar tegenaan in het werkveld. Met het aanleren van onderzoekend vermogen moet de brug tussen theorie en praktijk geslagen worden.’
Het start volgens Munneke met dat je leert overal een kritische vraag bij te stellen, waardoor je iets beter begrijpt. Stel als docent vragen bij wat studenten zien en meemaken. Het gaat echter niet alleen om kritisch, anders plaatsen studenten zichzelf in een outsiderspositie. Neem de Pabo, waar Munneke voor een dag in de week is gedetacheerd. Studenten krijgen de theorie van een pedagogisch veilig klimaat in hun lessen. Als ze met die theorie de praktijk ingaan en vertellen wat er allemaal niet deugt, dan lopen ze het gevaar een consultant te worden in plaats van onderdeel van die praktijk te zijn.
Rol van de docent
Omdat opleidingen worstelen met de manier waarop ze studenten goed voorbereiden op het beroep dat ze gaan uitoefenen, kloppen ze steeds meer aan bij het lectoraat.
In dit hele proces is de rol van de docent cruciaal en tegelijkertijd de meest moeilijke factor.
Munneke: ‘Elke hbo docent heeft zijn of haar eigen expertise. Die van journalistiek verschilt van een docent bij fysiotherapie. Naast het docentschap moet een docent ook nog eens het vermogen hebben om het onderwijs met het onderzoek te verbinden. En hij/zij moet een goed vakdidacticus zijn en weten hoe je onderzoekend vermogen bij studenten kunt ontwikkelen.
Belangrijk is te weten hoe docenten deze rollen ervaren, waar ze behoefte aan hebben en hoe ze geprofessionaliseerd worden worden. Ze gaat binnenkort met docenten hierover in gesprek, om te onderzoeken of ze samen met docenten iets kan ontwikkelen wat hen helpt.
Daarnaast is er nog de waan van de dag, de onderwijswerkelijkheid met al zijn prikkels. Munneke: ‘Vaak is er geen ruimte om hier tijd aan te besteden, omdat er allemaal andere belangrijke dingen zijn die moeten en vaak van boven worden opgelegd.’
Wil je het onderdeel onderzoekend vermogen succesvol in het curriculum implementeren, dan moet je dat goed in de basis vastleggen. En dat is nu niet het geval.
Daarom pakt Munneke het kleinschalig aan. Dan is er wel beweging in te krijgen en kan ze invloed uitoefenen. Kleine speldenprikjes in een grote organisatie.
Een andere belangrijke voorwaarde is een goed samenwerkende kennisdriehoek: onderwijs, onderzoek en praktijk. Daar kan nog wel het nodige aan verbeterd worden en dat zit met name in de relatie onderzoek en onderwijs.
Munneke is er duidelijk in: ‘Er moet echt iets gebeuren, anders kan de HU nooit waarmaken wat we willen, namelijk als hogeschool echt bijdragen aan de oplossing van maatschappelijke vragen. Sommige opleidingen hebben een heel goede relatie met het onderzoek en vice versa, zoals het lectoraat Co-design dat heel nauw samenwerkt met de opleiding Communication and Media Design. Andere opleidingen en lectoraten hebben weinig binding met elkaar.
In theorie is de hogeschoolhoofddocent vaak de gewenste linking pin tussen lectoraten en opleidingen. Deze docent kan zijn of haar expertise inbrengen in het onderwijs. Maar de kennis van de hogeschooldocent is vaak heel specialistisch. Dat bemoeilijkt de samenwerking.
Niet goed samenwerken kan repercussies hebben voor mooie projecten. Een voorbeeld is de SIA-pilot ‘Innovatietraineeship in het mkb’. Dat is een project, waarbij studenten een traject van 1,5 jaar aangeboden krijgen in een bedrijf binnen het mkb. Hierin studeren ze het eerste half jaar af en daarna blijven ze nog een jaar als trainee om een specifieke innovatie te realiseren. Tegelijkertijd krijgen ze begeleiding vanuit de hogeschool. Het idee erachter is, dat wat ze in hun opleiding hebben geleerd kunnen doortrekken in de praktijk.
Het hogere doel van het project is de verbetering van de relatie tussen hogeschool en praktijk. Munneke: ‘Wat we zien, is dat er bij dertien hogescholen met name mensen met onderzoeksachtergrond in de projectgroep zitten. Terwijl deze bedrijven studenten nodig hebben. Dat heeft als gevolg dat de onderzoekers ‘koud’ studenten werven. Ze gaan naar de opleiding, zeggen “we hebben een leuk traject, student doe mee”.
Het is bij drie van de tien hogescholen gelukt om op deze manier studenten te werven. Als ze bij aanvang van de aanvraag in gesprek waren gegaan met hun belangrijkste stakeholders: de opleidingen, stagebegeleiders, studenten, dan had dit project meer kans van slagen gehad.
Het zou al een mooi begin zijn als onderzoek en onderwijs eens vaker met elkaar om de tafel zouden gaan zitten om het gesprek te voeren over verschillende belangen. Lectoraten willen kenniscreatie, de praktijk wil oplossingen en de opleidingen willen mooi onderwijs. Kijk daar eerst eens goed naar, Het moet in je hele systeem zitten: we starten met een gesprek in de driehoek. Daarmee voorkom je wellicht, dat studenten in zo’n traineeship afhaken.
Ze moeten zowel aan de eisen van het traineeship voldoen als aan de afstudeereisen van de opleiding. Zij hebben maar een doel: afstuderen. Dat is toch jammer.’
Onderzoekers wijzen vervolgens met een beschuldigende vinger naar de opleidingen. Bij hen ontbeert de kennis waar opleidingen mee te dealen hebben en vice versa.
Kan dit ondervangen worden door een onderwijsopdracht voor een lector? Volgens Munniek garandeert dit niet, dat het gesprek tot stand komt. Als een opleiding en een lector geen binding met elkaar hebben, ook niet inhoudelijk, dan krijg je alleen maar gedoe.
‘Het echt kennis nemen van elkaars waarden en belangen, daar begint het mee. Je ziet nu, dat in de praktijk de relaties met de praktijkpartners aangegaan worden op onderzoeks- en op onderwijsniveau, maar nauwelijks samen in de driehoek. Bij impactvol afstuderen zoeken opleidingen naar duurzame relaties met praktijkpartners voor hun studenten. Tot nu toe zijn er nauwelijks afstudeerprojecten te vinden, waar onderzoek als stakeholder aangehaakt is. Sterker nog, als onderzoek een rol speelt in een afstudeerproject, dan trekt de opleiding zich in veel gevallen terug. Dan vertrekt de student als het ware naar de onderzoekspoot en wordt het lectoraat een soort opdrachtgever. We worstelen hier al jaren mee.
Je kunt beleidsmatig van alles bedenken om dingen anders in te richten, maar als het in de basis niet lukt om met elkaar in gesprek te komen en echt te snappen waar die ander mee bezig is, dan komt het niet goed van de grond.’
• • •
Onderzoekend of ontwerpend vermogen?
De aandacht voor het onderzoekend vermogen van hbo-studenten is vaak te academisch ingestoken, vinden onderzoekslector NHL Stenden hogeschool Herman Blom en Martin Struik en adviseur praktijkgericht onderzoek Hanzehogeschool Nico van der Sijde.
Zij willen het begrip onderzoekend vermogen in het hbo vervangen door 'ontwerpend vermogen'. De beroepspraktijk vraagt volgens hen om afgestudeerde professionals die de werkelijkheid niet alleen verklaren en begrijpen, maar vooral ook veranderen. Waarbij ze betogen dat studenten daartoe beter in staat zijn wanneer ze een ontwerpend vermogen ontwikkelen dan wanneer ze alleen een onderzoekend vermogen ontwikkelen.
het hbo zou onderzoekend vermogen moeten koppelen aan beroepsproducten die studenten ontwerpen: denk aan een marketingcommunicatieplan, handvatten voor klantgerichte wijkzorg, beter lesplan voor een grote klas.
Volgens hen moet het hbo-onderzoek zich meer richten op goed onderbouwde oplossingen in concrete situaties. Daar vraagt de beroepspraktijk om. Niet alleen analyses vanuit de theorie, maar daadwerkelijk bijdragen aan veranderingen en verbeteringen in hun bedrijven en organisaties. Onderzoekend vermogen maakt intrinsiek deel uit van ontwerpend vermogen.
Lees de reactie Daan Andriessen en Lisette Munneke op
ontwerpend vermogen
• • •
‘Onderzoek in hbo-opleidingen is belangrijk om te zorgen voor goed onderbouwd handelen in de praktijk.’ Anton Boonen, hogeschoolhoofddocent bij de lerarenopleiding (pabo) en waarnemend lector bij het lectoraat Participatie & Stedelijke Ontwikkeling, vindt het essentieel dat de toekomstige onderwijsprofessional onderzoekend vermogen ontwikkelt. Dat leerkrachten niet alles voor lief nemen en in staat zijn kritisch te kijken naar bijvoorbeeld de reken- of taalmethode van een school.
Onderzoek beperkt zich volgens Boonen nog te veel tot afstudeeronderzoek. Dat behelst vaak onderzoek waarin studenten individueel een klein vraagstuk uit de praktijk bestuderen. ‘Het nadeel hiervan is dat afstudeerders vaak dezelfde thema’s opnieuw onderzoeken en dat ze niet voortbouwen op andermans kennis. Boonen vindt onderzoek in werkplaatsen of professionele leergemeenschappen een veel beter idee. Die bestaan uit onderzoekers, studenten/docenten en mensen uit de praktijk die samen een thema onderzoeken en daarmee de praktijk verbeteren.
Onderzoekswerkplaatsen
Als onderdeel van zijn postdoctoraal creëerde Boonen vier onderzoekswerkplaatsen in Amersfoort. ‘Binnen deze werkplaatsen onderzoeken leerkrachten, sociaal werkers en medewerkers van de kinderopvang interprofessioneel verschillende burgerschapsthema’s. Onder meer Omgaan met diversiteit en solidariteit en Kinderinspraak. Studenten van Social Work houden voor hun afstudeeronderzoek onder meer interviews met professionals om hun beeld rondom burgerschapsvorming en interprofessionele samenwerking in kaart te brengen. Docent-onderzoekers begeleiden de studenten en helpen de professionals om onderzoeksstappen uit te voeren.
Een belangrijke eerste resultaat van deze werkplaatsen is dat duidelijk werd, dat mensen verschillend denken over het begrip burgerschap. Ook is in kaart gebracht waar kansen liggen om interprofessioneel samen te werken. Een mooie basis om vanuit verder te werken.’
Onderzoek op kleinere of grotere schaal
Een onderzoekende houding vindt Boonen voor elke afgestudeerde vereist: dat elke hbo’er kritisch is op zijn eigen werk. Dat een leerkracht goed onderbouwd zijn eigen lessen verbetert. ‘Veel leerkrachten willen en kunnen het daarbij houden. Andere willen schoolbreed of nog breder onderzoeken wat wel en niet werkt en op grotere schaal verbeteringen doorvoeren. Om dit mogelijk te maken is een gedegen onderzoekscomponent in de opleiding belangrijk. Alle studenten moeten een keer de onderzoeksstappen doorlopen hebben en weten hoe het moet’
Leerlijn onderzoek
Voor het stimuleren van de onderzoekende houding en het goed aanleren van onderzoeksvaardigheden is een duidelijke leerlijn van belang volgens Boonen. ‘Een leerlijn die studenten ieder jaar steeds meer aspecten van onderzoek leert: van eerst kritisch kijken naar de praktijk, goede vragen stellen en bronnen beoordelen tot een goede onderzoeksvraag stellen, goede instrumenten ontwikkelen, enzovoort. De opleidingen Social Work en Ecologische Pedagogiek hebben hier naar mijn mening al goede stappen in gezet. Ook bij de pabo is een mooie ontwikkeling gaande.
Belemmeringen
Volgens Boonen hebben lang niet alle docenten zelf voldoende onderzoekend vermogen en ervaring met onderzoek en om dit goed aan hun studenten mee te kunnen geven. ‘De nadruk in hun functie ligt vooral op onderwijsuitvoering en onderwijsontwikkeling en veel minder op onderzoek. Ik denk dat lectoraten kunnen zorgen voor deskundigheidsbevordering van docenten op dit gebied; bijvoorbeeld door docenten als stagiair of junior-onderzoeker mee te laten lopen in onderzoeken.’
Boonen ziet ook dat onderzoekers bij de keuze van hun onderzoeksthema’s soms onvoldoende rekening houden met wat studenten er in hun opleidingen aan hebben of wat de beroepspraktijk er concreet mee kan. Docenten, studenten, onderzoekers en beroepsprofessionals moeten het gesprek met elkaar voeren en tot een gezamenlijke agenda komen. ‘En zet mensen op onderzoek in die met één been in het onderwijs staan en met het andere in het onderzoek. Dat werkt.’
• • •
Volgens Constantijn Tilanus sleept het hbo onderzoek er met de haren bij. Hij is zij-instromer en zit in zijn laatste jaar van de master tot leraar wiskunde. De gepromoveerde Tilanus geeft al jaren les in de zorgsector, het bedrijfsleven en in het onderwijs. In zijn hele opleiding heeft hij niets met onderzoek hoeven doen. Aan het eind wordt het vak praktijkonderzoek er nog even in geflanst, is zijn beeld. Hij begrijpt het wel: een onderzoekende houding is een van de acht competenties van de leraar. Maar is dit de manier om die competentie aan te leren?
Je vindt praktijkgericht onderzoek doen geen goed idee voor hbo-studenten?
‘De vooropleiding voor het hbo is niet voor niks havo: hoger algemeen voortgezet onderwijs en niet vwo: voorbereidend wetenschappelijk onderwijs. Daar is de universiteit voor. Uit publicaties blijkt bovendien dat onderwijs in onderzoek schrikbarend weinig oplevert. Veel onderzoek wordt gedaan naar dingen die iedereen met zijn gezonde verstand al kan bedenken. Maar pas als het onderzocht is, gelooft men het. Collectieve gezondverstandzwakte noem ik dat.’
Hoe komt het volgens jou dat praktijkgericht onderzoek toch onderdeel is geworden van het hbo?
Ik snap wel hoe onderzoek in het curriculum gekomen is. In de Nederlandse cultuur lijkt te gelden: hoe abstracter, hoe beter. Er is onderwaardering voor alles wat concreet is en waar je je handen voor gebruikt. In bijvoorbeeld Zwitserland worden ambachten net zo gewaardeerd als universitaire scholing, begreep ik van een Zwitserse natuurkundeleraar. Bij ons heeft onderzoek een enorme status. Het hbo heeft blijkbaar gedacht: als we mee willen tellen, dan moet we onderzoek in ons onderwijs breien.’
Moet je dit onderdeel dan skippen?
‘Nee, leer een student een onderzoekende houding aan. Het is van groot belang om je continu af te vragen of je de goede dingen doet, of je die dingen goed doet en waarom je ze doet. En dat je door de antwoorden op die vragen ook je gedrag steeds aanpast. Voor mijn gevoel is het curriculum van veel lerarenopleidingen vooral gericht op vakinhoudelijke kennis, zodat je ‘boven de stof’ kunt staan. De relevantie van de vakinhoud wordt nauwelijks ter discussie gesteld. Niet door studenten, maar ook niet door docenten. Juist hierbij zou je als docent een onderzoekende houding moeten laten zien. Dan geef je het goede voorbeeld. Vraag studenten wat ze willen leren en op welke manier. Dan worden zij-instromers zoals ik niet alleen met open armen ontvangen bij de lerarenopleidingen, maar leren ze ook nieuwe dingen; in plaats van dat ze precies dezelfde programma-onderdelen moeten doorlopen als 18- of 20-jarigen. Dan wordt het onderwijs automatisch meer vraaggestuurd en minder aanbodgestuurd.
• • •
Heeft het praktijkgericht onderzoek impact in de samenleving? Wat en wie heb je ervoor nodig om betekenisvol te kunnen zijn? Daarvoor moet de organisatie veranderen, aldus collegelid Wilma Scholte op Reimer met onderzoeksbeleid in haar portefeuille: van een hiërarchische naar een horizontale verbinding. Alleen dan kom je tot noodzakelijke samenwerking tussen samenleving, onderzoek en onderwijs.
Als je een cijfer zou moeten geven voor de impact van HU-onderzoek op de samenleving, welk cijfer zou dat dan zijn?
‘Dat is moeilijk te zeggen. We doen het relatief heel goed in de regio en we doen het ook goed ten opzichte van andere hogescholen. Ik kan zeggen, dat we tot de top behoren in Nederland.
De HU is niet meer alleen een schoolgebouw in Utrecht en Amersfoort, maar participeert in allerlei projecten in de regio. Daar ben ik heel blij mee, die impact is voelbaar en uit zich in mooie dingen die we maken, zoals in sociale innovatieprojecten in Overvecht. Het is een mooi begin, maar het kan natuurlijk veel beter. We moeten de vraagstukken vanuit de samenleving leidend laten worden. Dat proberen we in de zwaartepuntontwikkeling te gaan doen. Het kost echter tijd om relaties aan te gaan en in gezamenlijkheid met onderzoek en onderwijs ingewikkelde vraagstukken op te pakken.’
Hoe maakt de HU die impact zichtbaar?
Dat doen we onder andere met HU-stories op onze website. Een mooi voorbeeld daarvan vind ik Grasfalt. Een veelbelovend voorbeeld hoe we de toekomst duurzaam kunnen maken. Maar we zouden dit meer kunnen uitvergroten en bij het publiek onder de aandacht brengen.
Zou een wekelijkse rubriek in bijvoorbeeld AD/UN dan niet een betere plek zijn? Daarmee bereik je veel meer mensen dan met een corporate site van de HU?
‘Dat ben ik met je eens.’
Petra Smeet, collegevoorzitter van Hanzehogeschool, zei aan het begin van de coronacrisis, dat hogescholen hun moment moeten pakken, want ze blijven nog te veel hangen in publicaties en presentaties.
‘Ja, dat stamt nog uit de tijd dat we als hbo met de lectoraten begonnen begin deze eeuw. De identiteit van het praktijkgericht onderzoek was in het begin gericht op de oude traditie vanuit de universiteit: zelfstandig onderzoeker (Phd) worden. Wij zijn ingestapt toen publicaties nog heel belangrijk waren. Daar werd je ook op afgerekend.
In de tussentijd hebben we het profiel van het praktijkgericht onderzoek sterker weten neer te zetten, er zijn andere types subsidies gekomen, zonder publicatiedwang. Daarvoor in de plaats zijn ook andere type producten gekomen.
Hogescholen hebben tijdens de pandemie laten zien dat ze wendbaar zijn en er innovatie nodig was. We hebben van de nood een deugd weten te maken. Zoals de sneltest-straten in samenwerking met het UMC Utrecht, TNO en studenten. En vanuit sociale innovatie hebben we het momentum gegrepen, om samen met onze netwerken in kansarme wijken de vaccinatiegraad, die achterbleef, omhoog te krijgen. Ook studenten waren hierbij betrokken. Dat was voor hen een mooie ervaring.
Dat wil niet zeggen dat corona voor het onderzoek geen nare gevolgen had. Dataverzameling was bijvoorbeeld in deze tijd niet mogelijk.’
Er wordt voortdurend gesproken over de ‘driehoek’: samenleving-onderzoek-onderwijs, waarin goed met elkaar samengewerkt moet worden. Daarin valt nog wel het nodige te ontwikkelen. Het onderzoek en onderwijs zoeken elkaar onvoldoende op in relatie tot het werkveld. Hoe zorg je ervoor, dat samenwerking in het DNA van betrokkenen komt?
‘Daar zit een echte uitdaging in voor de toekomst. In onze toekomstvisie, die we aan het updaten zijn en voor de zomervakantie klaar is, wordt dit een belangrijk onderdeel.
Het vraagt iets van de totale HU en het vraagt tijd. De zaadjes zijn geplant en nu is het tijd om te werken aan gezamenlijkheid. Daar moeten we ons personeelsbeleid en ondersteuning ook op inrichten.
De zwaartepunten zijn uitgangspunten in de stappen die we zetten. Met de buitenwereld, het onderwijs en onderzoek samen. De buitenwereld moet leidend worden bij de programmering in een gezamenlijke agenda. Vragen die daarbij naar boven komen zijn, hoe je een goede hybride leeromgeving kunt ontwerpen. En dit kun je alleen bereiken zonder je hiërarchische harnas, in horizontale verbinding. Crossovers maken. Integratie van buiten en binnen, daar moeten we voor staan. In de twee SPRONG-aanvragen die gehonoreerd zijn zit die verwevenheid al en was ook een voorwaarde voor toekenning.’
Studenten moeten onderzoekend vermogen ontwikkeld hebben als ze klaar zijn voor de arbeidsmarkt. Zou dit niet in elke opleiding ook als apart vak moeten worden opgenomen in het curriculum?
‘Onderzoekend vermogen moet in het curriculum zitten, maar is context afhankelijk. Je moet opletten dat het niet een apart iets wordt, maar verbinding maakt met vaardigheidsonderwijs. Succes zit hem in slim verweven en in complexiteit laten toenemen in alles opleidingen. Het is anders dan bij de universiteit. Bij ons staat innovatie centraal. Daar past ook het professional doctorate in. Het is een instrument om tot innovatie te komen.’
Er worden kanttekeningen geplaatst bij het professional doctorate. Frank Miedema, vice-rector van de UU waarschuwt het hbo voor academic drift. “Voor je het weet wil iedereen prestigieus onderzoek doen en daar hebben de universiteiten veel last van gehad.” Oud-voorzitter van de Vereniging Hogescholen Frans Leijnse zegt in een essay in dit nummer van De Omslag, dat hogescholen goed in staat zijn om zelf promovendi af te leveren, met een kleine wetswijziging. Hoe sta jij hierin?
‘Dat ben ik met Frans eens. Die wetswijziging wordt nog wel een dingetje, haha.
We hebben als hbo een eigen identiteit met een eigen profiel op dat niveau. Daar moeten we moeten echt voor gaan. In de doorontwikkeling past het professional doctorate prima, ook internationaal. Het PD is in het buitenland al een begrip.
Van academic drift moeten we ver wegblijven. Nogmaals, het gaat bij ons om innovatie, waar onderzoek een instrument voor is. Dat is het verschil met een PhD. We gaan voor het maken van impact, voor professionals met innovatiekracht.’
Hoe behoud je mensen voor de HU na hun promotie?
‘Door ze perspectief te bieden. Dat hoeft niet per se te betekenen, dat ze binnen de HU blijven. We kunnen dit doen in samenwerking met ‘buiten’. De promovendi zijn vaak al werkzaam in de praktijk en de verwevenheid ermee is veel sterker. Daarmee snijdt het mes aan twee kanten. Je biedt mensen perspectief, je behoudt en versterkt je relaties en je richt je leeromgeving erop in. De promotievouchers moeten trouwens wel aansluiten bij de zwaartepunten. Het is niet de bedoeling, dat je in eenzaamheid ergens een mooi project doet.’
Het onderzoeksbudget vanuit NWO en SIA-RAAK is in vergelijking met universiteiten bijna verwaarloosbaar. Daardoor moet het hbo veel uit derdegeldstroom halen en vaak ook concurreren met elkaar. Nu het hbo-onderzoek de volwassenheid heeft bereikt, is het wellicht tijd voor een herijking van de verdeling van middelen. Wat zou jij onderwijsminister Robbert Dijkgraaf hierin willen meegeven?
‘De Vereniging Hogescholen lobbyt namens alle hogescholen voor meer onderzoeksgeld. Het is ook echt nodig. Zeker vanuit de maatschappelijke impact, die het onderzoek heeft. Daarnaast is het hbo-onderzoek inderdaad volwassen geworden. We proberen op allerlei manieren de overheid te prikkelen voor meer geld. Belangrijk is, dat we als hogescholen de krachten bundelen. Dat werkt beter, dan versnipperd te werk gaan. We moeten elkaar niet beconcurreren. Bij een SPRONG-subsidie moet je samenwerken, consortiavorming wordt ook geëist vanuit de overheid. En doe niet allemaal hetzelfde. In Leeuwarden zijn ze bijvoorbeeld goed in cybersecurity en marine. Dan stellen wij ons de vraag wat onze aanvullende meerwaarde is en hoe we met Leeuwarden kunnen samenwerken vanuit onze opleiding Integrale veiligheidskunde. Alleen op deze manier heeft een subsidievraag meer kans.’
• • •
Anneke Offereins doet promotie-onderzoek naar zelfsturende teams en is werkzaam bij de lectoraten Organiseren van Verandering in het Onderwijs en Organiseren van Waardig werk
De Vereniging Hogescholen heeft recent de verdere uitbouw van het praktijkgericht onderzoek nadrukkelijk op de strategische agenda gezet. Daarmee wordt voortgebouwd op de twintig jaar geleden met de lectoraten ingezette lijn om de hogescholen te ontwikkelen tot brede kennisinstellingen. Dat is om meer dan één reden een goede zaak.
Van oudsher vindt het onderzoek aan de hogescholen zijn bestaansrecht in de toenemende kennisintensiteit van de professionele praktijk (zoals evidence based practice en reflective practice). Die kennisintensivering vraagt dat hogescholen meer nieuwe gevalideerde kennis gaan produceren om het proces van verbetering en vernieuwing van de beroepspraktijk te voeden. Het vraagt ook dat de opleiding van professionals meer onderzoeksgericht wordt zodat zij ook zelf het innovatieproces kunnen dragen. Directe kennisproductie voor de praktijk én inhoudelijke kwaliteitsverbetering van de opleidingen gaan dus hand in hand.
De nota van de VH laat zien dat de afgelopen twintig jaar een goede start is gemaakt met de opbouw van het onderzoek, maar dat in de verdere uitbouw ook strategische keuzes moeten worden gemaakt. In dat verband willen de hogescholen niet alleen een sterke groei van het aantal lectoraten van rond 700 nu naar minstens het dubbele, zij willen ook de kwaliteit van het onderzoek beter gaan bewaken (en daarmee verhogen) en een duurzame onderzoeksinfrastructuur bouwen. Deze inzet zal zowel de kwaliteit van het onderzoek als de bijdrage aan de kwaliteit van de opleidingen ten goede komen.
Minder uitgesproken is de nota van de VH over de praktische vraag hoe een solide onderzoeksinfrastructuur er uit ziet en wat de (centrale) rol van het doctoraat daarin is. Daar is nog wel wat denkwerk nodig, al kunnen we veel leren van het buitenland en de Nederlandse universiteiten. Cruciaal is het uitgangspunt dat het praktijkgericht onderzoek alleen een waardevolle bijdrage aan de professionele praktijk levert als het kennis produceert die gevalideerd is. Niemand is geïnteresseerd in kennis die onbetrouwbaar is en waarvan de geldigheid niet bewezen is. Dat vergt de toepassing van erkende wetenschappelijke methoden die de geldigheid en betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten waarborgen. Praktijkgericht onderzoek is dus wetenschappelijk onderzoek of het is geen onderzoek.
Deze lijn is al in 2006 door de HBO-raad, voorgangster van de VH, duidelijk vastgelegd. Dat heeft er onder andere toe geleid dat in de functie van lector vrijwel uitsluitend onderzoekers worden benoemd die bewezen hebben ‘zelfstandig een wetenschappelijk onderzoek te kunnen verrichten’ (zoals de formule voor de promotie luidt). Ook als onderzoekers binnen de lectoraatsgroepen worden bij voorkeur gepromoveerden aangenomen. Daarbij begeleiden de lectoren een groeiend aantal promotietrajecten, nu al bijna 800.
Het doel is om in het personeelsbestand van de hogescholen een grote groep promovendi en gepromoveerden te laten ontstaan die zowel het onderzoek als het onderwijs een steviger kennisbasis kunnen geven. In dit opzicht is er geen principieel- maar wel een faseverschil tussen de hogescholen en de universiteiten: gepromoveerden en promovendi beginnen steeds meer de kern van het onderzoekers- en docentenbestand uit te maken. Hogere opleidingen zonder solide basis in wetenschappelijk onderzoek worden langzamerhand ondenkbaar. Tegelijk neemt de variëteit in de wetenschapsbeoefening toe: van theoriegedreven tot praktijkgericht, van laboratoriumexperiment tot kennisproductie in netwerken.
Het centrale belang van gepromoveerden en de promotie heeft logischerwijs ook de discussie over de ‘derde cyclus’ (academische promotie in het hbo, red.) in de hogescholen weer doen opleven. Hoe meer promovendi binnen de hogeschool worden opgeleid, hoe dringender de vraag waarom zij de afsluiting van dit traject en de graadverlening niet ook bij de hogeschool kunnen doen. In dit verband heeft de Vereniging de blik gericht op het Angelsaksische professional doctorate. In die discussie lijkt echter een aantal misverstanden te ontstaan.
Het Angelsaksische professional doctorate is ontstaan in de Britse, Amerikaanse en Australische hoger onderwijsstelsels die geen verschil tussen universiteit en hogeschool kennen. Het PD is dus nooit een specifiek ‘doctoraat voor hogescholen’ geweest en ook nu zie je dat bijvoorbeeld Engelse universiteiten, oude en nieuwe en ook de voormalige polytechnics (hogescholen) zowel PhD’ s als andere doctorstitels afgeven. Dit hangt dus niet aan een soort of type instelling, maar heeft te maken met de aard van het opleidingstraject en het karakter van het doctoraatswerkstuk. Als we naar de wordingsgeschiedenis kijken is het professional doctorate vooral een duaal opleidingstraject tot het doctoraat (PhD of anders) dat parttime gevolgd kan worden door ervaren professionals in samenhang met hun werksituatie.
Het PD is dus een opleidingsvariant en niet een graad of titel, zoals men in Nederland schijnt te denken. Als de hogescholen zouden besluiten hun derde cyclustrajecten te laten uitmonden in de graad PD, met als titel PD achter de naam, creëren zij een nieuwigheid die internationaal noch nationaal veel erkenning zal vinden. (zie ook artikel van Maarten van Houten in het Tijdschrift voor Hoger Onderwijs)
De graad en titel ‘PD’ bestaan namelijk niet, laat staan zoiets als ‘UAS-PD’. Wel kennen de Angelsaksische universiteiten al heel lang verschillende doctorstitels naast het gebruikelijke PhD. In bepaalde vakgebieden worden voor doctoraatstrajecten die uitmonden in een ontwerp, een methode of praktijkadvies en wat minder in een onderzoeksverslag sec, titels als Doctor of Engineering (DEng), Doctor of Education (EdD) of Doctor of Business Administration (DBA) afgegeven. De scheidslijn tussen deze doctoraten en het PhD is niet eenduidig en ook niet in de wet vastgelegd. Het is aan de instellingen zelf om te beslissen welk soort graad en titel zij gepast achten bij een bepaald opleidingstraject in de derde cyclus.
Bij dit onderscheid staat overigens wel voorop dat alle graden volwaardige doctoraten zijn (full doctorates), gebaseerd op een wetenschappelijk onderzoekstraject. Dus alle doctoraten, ook de professional doctorates zijn op onderzoek gebaseerd en leiden dus tot de kwalificatie ‘bewezen in staat te zijn zelfstandig een wetenschappelijk onderzoek te verrichten’. Voor zover er een verschil is tussen het PhD en de andere doctoraten zit hem dat in het werkstuk waarin het wetenschappelijk onderzoek resulteert. Dat kan meer een proefschrift zijn in de zin van een onderzoeksverslag of theoretische verhandeling, of meer een technisch of bouwkundig ontwerp, organisatie-advies, therapie of behandelmethode etc.
De Nederlandse wetgeving op het gebied van de promotie kent dit onderscheid ook. Alle promoties dienen gebaseerd te zijn op een wetenschappelijk onderzoek, maar de afsluiting kan zowel de vorm aannemen van een proefschrift als van een ontwerp (WHW, art 7.18). Aan beide varianten van de promotie is de graad van doctor verbonden. Sinds de overname van de Angelsaksische gradering en titulatuur mogen Nederlandse gepromoveerden hetzij ‘dr’ voor hun naam of ‘PhD’ achter hun naam zetten. Door die keuze gaat er onder het Nederlandse PhD zo mogelijk nog een grotere variëteit van doctoraatstrajecten en -werkstukken schuil als in het VK en de VS: alles, ook het promoveren op een ontwerp, advies of methode wordt hier met een PhD beloond en/of een ouderwetse doctorstitel.
Gezien de enorme breedte van het PhD in Nederland zou het onverstandig zijn als de hogescholen nu voor hun derde cyclus iets onbegrijpelijks in elkaar gaan knutselen waar de gepromoveerden zowel internationaal als nationaal niet mee uit de voeten kunnen. Wat moet tellen is de kwaliteit van het opleidingstraject en het wetenschappelijk onderzoek daarbinnen. De door de lectoren begeleide promotietrajecten laten zien dat de hogescholen heel wel in staat zijn promovendi af te leveren die aan alle kwaliteitsmaatstaven voldoen en - naar Nederlands gebruik - op deze gronden een PhD of dr. krijgen. Waar dit nu al in honderden gevallen zo blijkt te zijn rijst vanzelf de vraag waarom de hogescholen dan ook niet de afronding van het traject, promotieplechtigheid en graadverlening zelf mogen doen. Deze activiteit is door de Nederlandse wetgever geheel in handen gelegd van het College voor Promoties, dat alleen universiteiten mogen instellen. Er is slechts een zeer geringe wetswijziging voor nodig om ook de hogescholen het recht te verlenen een College voor Promoties in te stellen. Dan is de U-bocht constructie via de universiteiten niet meer nodig, en wordt de gebruikelijke kwaliteitsbewaking (samenstelling promotiecommissies, openbare verdediging etc) ook op de hogescholen van toepassing.
En wat betreft het karakter van de door de hogescholen te verlenen graad doet de VH er verstandig aan geen genoegen te nemen met een onvolwaardig doctoraat dat geen recht geeft op de gebruikelijke titulatuur ‘dr’(voor) of ‘PhD’ (na) naar keuze. De huidige Nederlandse praktijk is ruimschoots gevarieerd genoeg om de door de hogescholen begeleide en afgeronde promotietrajecten onder de gebruikelijke graden te brengen. Zou men in enkele sectoren toch willen kiezen voor een ‘eigen’ graad zoals DBA, EdD (bijvoorbeeld bij de lerarenopleidingen) of DEng (bij de technische faculteiten) laat dit dan vrij maar sluit wel aan bij de Angelsaksische regel dat dit een volwaardig doctoraat moet zijn met (dus) een solide wetenschappelijk onderzoeksfundament. Maar doe niet net of alle hogescholen één pot nat zijn als het om de derde cyclus gaat, dat zijn de universiteiten ook niet en dat moet je niet wìllen zijn.
Dit betoog is een bewerkt hoofdstuk uit Leijnses boek Standenonderwijs, dat in februari dit jaar verscheen. Frans Leijnse was van 1998 tot 2004 voorzitter van de Vereniging Hogescholen (toen HBO-raad). Na zijn studie sociologie maakte hij carrière in de wetenschap. Hij was hoogleraar aan diverse universiteiten en decaan bij de faculteit bestuurskunde aan de Erasmusuniversiteit. Van 1984 tot 1994 zat hij namens de PvdA in de Tweede Kamer en van 2003-2011 in de Eerste Kamer. In 2005 werd hij een tijd lector Kenniscirculatie aan de HU.
Bekijk de boekrecensie op Trajectum.
• • •
Zo is de Tweede Kamer sinds 2020 bezig om de onderbouwing van wetsvoorstellen te verbeteren op basis van wetenschappelijke inzichten. Quirine Eijkman vond het een eer om bij deze pilot betrokken te zijn. Vanuit haar functie als lector aan het Kenniscentrum Sociale Innovatie van de HU en als ondervoorzitter bij het College voor de Rechten van de Mens werd ze gevraagd. Ze vindt het van groot belang om wetenschappers mee te laten kijken naar wets- en beleidsvoorstellen. Met de informatie en adviezen die de wetenschap levert, kunnen Kamerleden beter beoordelen of wetsvoorstellen en maatregelen doeltreffend zijn en welke neveneffecten deze hebben.
Eijkman werkte ook mee aan een checklist die ervoor zorgt dat computers neutrale algoritmes creëren. Dit om te voorkomen dat één datascientist de gehele inrichting van een systeem bepaalt en met zijn beslissingen (per ongeluk) groepen mensen benadeelt of discrimineert. De toeslagenaffaire is hier een goed voorbeeld van.
Eijkman benadrukt dat de vorm waarin lectoren hun onderzoeksinformatie delen, van groot belang is. ‘Veel onderzoekers gaan ervan uit dat mensen voor wie ze onderzoek doen hun rapporten lezen. Maar mensen krijgen zo veel informatie. Zo is het met de versplintering in de Tweede Kamer, waar steeds meer kleine fracties zitten, voor de leden van deze fracties bijna niet te doen om alles te lezen. In grote fracties heb je specialisten, in kleine partijen moet je van alles op de hoogte zijn. ‘Het helpt dus als zij compacte en relevante informatie krijgen.’ Eijkman schrijft daarom niet alleen uitgebreide onderzoeksrapporten, ze maakt ook factsheets, schrijft bijdragen voor vaktijdschriften en maakt podcasts en video’s.
Hervorming rechtsbijstand
De afgelopen jaren is Eijkman met haar lectoraat druk geweest met de hervorming van de rechtsbijstand. De Tweede Kamer wil deze verbeteren en trekt onder andere meer geld uit voor sociaal advocaten. Eijkman: ‘De politiek wil dat minder mensen bij de rechter aankloppen en meer mensen hun geschillen onderling oplossen. Maar dat vraagt nogal wat van de zelfredzaamheid van mensen. Dat moeten ze wel kunnen. Zelfs hoger opgeleiden hebben daar nog vaak moeite mee.’ Eijkmans team initieerde onderzoek om te bepalen op welke andere manieren de rechtsbijstand beter kan. Samen met het juridisch loket en andere lectoraten deed ze onderzoek bij eerstelijns medewerkers: de medewerkers bij wie mensen aankloppen voor rechtsbijstand. Juridische studenten waren betrokken bij het afnemen van enquêtes waardoor bij hen al een bepaald bewustzijn ontstond.
Eerstelijns rechtshulpmedewerkers zoals sociaal raadslieden bij buurtteams en het juridisch loket, zijn opgeleid om juridische problemen op te lossen. Maar uit het onderzoek blijkt dat het juridische probleem vaak maar een klein onderdeel is van de vele problemen die mensen hebben. Iemand die uit zijn huis gezet dreigt te worden, heeft schulden. Die hebben een oorzaak en ook daar zou je naar moeten kijken volgens haar. Niet zelden spelen bovendien persoonlijke omstandigheden een belangrijke rol, zoals een scheiding, problemen met kinderen en contact met jeugdzorg. Multiproblematiek noemt Eijkman dat. De toeslagenaffaire heeft duidelijk gemaakt hoe snel een enkel probleem kan uitgroeien tot een groot web van ellende en hoe belangrijk het is daar in een vroeg stadium zorgvuldig en daadkrachtig mee om te gaan.
Eijkmans onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat een multidisciplinaire benadering van belang is. Eerstelijnsmedewerkers moeten de complexiteit van problemen aan de balie leren ontrafelen en leren door te verwijzen naar verschillende gespecialiseerde (rechts)hulpverleners. Dit heeft consequenties voor de beroepspraktijk, maar ook voor de opleiding van juridische medewerkers. Doordat docentonderzoekers bij het onderzoek betrokken zijn, verwerken zij deze kennis bijna automatisch in hun opleidingen. Een mooi voorbeeld van hoe de driehoek samenleving, onderzoek en onderwijs met elkaar optrekt.
• • •
Zie artikel: Docenten moeten hun antennes uitzetten voor kwetsbare studenten
• • •
Zo werd al snel na het ingaan van de lockdown in maart 2020 duidelijk, dat niet alle studenten voldoende faciliteiten hadden om te studeren. De kansongelijkheid werd ineens heel zichtbaar. Bogerd: ‘Dat betekent, dat we anders moeten gaan kijken naar de kwetsbaren in onze samenleving. We hebben tijdens covid een aantal maatregelen genomen, zoals het uitstellen van het bindend studieadvies (bsa) en de voorwaardelijke toelating. En kwetsbare studenten behielden toegang tot de voorzieningen op de HU. Maar dat zijn noodmaatregelen geweest, waarmee je de excessen kon afvangen. Nu komt het erop aan. Iedereen is terug na 1,5 jaar, maar de kwetsbaarheid is niet verdwenen. Misschien zelfs wel toegenomen.
Ik denk dat hierin een rol is weggelegd voor docenten en medewerkers door hun antennes uit te zetten voor die kwetsbaarheid. Dat vraagt om moed, naast alle drukke werkzaamheden. Docenten en medewerkers moeten ruimte krijgen en nemen om hier aandacht aan te besteden. Misschien kun je als docent je lesprogramma opzijzetten wanneer die kwetsbaarheid zichtbaar wordt of wanneer zich een issue voordoet in de klas.
Dat moeten we leren, het is geen knop die je omzet. Maar het begint ermee, dat we dit issue onderkennen.
• • •
Hoe kun je als hogeschool je maatschappelijke bijdrage leveren in een snel veranderende wereld, waar crises elkaar momenteel opvolgen. Volgens Erik Mooij, regisseur bij Samen Digitaal, is het van belang om echt werk te gaan maken van de samenwerking. Mooie samenwerkingsprojecten vinden nu nog te incidenteel plaats, zoals in minoren of afzonderlijke projecten. De complexiteit in de samenleving vraag echter om een interdisciplinaire aanpak.
Even leek het een rustig en voorspoedig voorjaar te worden: minder corona-maatregelen, een aantrekkende economie, weer fysiek onderwijs voor iedereen; tijd om te herstellen van de pandemie en ruimte om nieuwe plannen te maken. Inmiddels is het duidelijk dat we ons weer schrap kunnen zetten voor nieuwe crises; de hulp voor vluchtelingen uit Oekraïne, de dreiging van Rusland voor onze veiligheid en energietoevoer, een alarmerend klimaatrapport en nog vele andere maatschappelijke uitdagingen.
De vraag die dan opkomt is, hoe je als hogeschool je maatschappelijke bijdrage kunt blijven leveren in een sterk veranderende wereld? Hoe word je wendbaar genoeg om zo relevant mogelijk te blijven voor steeds weer andere vragen vanuit de maatschappij? En hoe leid je wendbare professionals op die goed met die veranderingen om kunnen gaan?
Om beter aan te kunnen sluiten op steeds nieuwe maatschappelijke uitdagingen, koos de Nederlandse overheid een aantal jaren geleden voor het werken aan missiegedreven opgaven, waarbij departementen samen moeten optrekken om te werken aan een klimaatvriendelijker, veiliger, schoner en gezonder Nederland
De hogeschool heeft met het ambitieplan ‘HU in 2026’ gekozen om bij te dragen aan missiegedreven opgaven middels een viertal zwaartepunten: Samen Lerend, Samen Gezond, Samen Duurzaam en Samen Digitaal. Maar dan in de regio, want daar maken we vooral onze impact en kunnen we het meeste betekenen voor anderen. Zoals in opvang en onderwijs voor vluchtelingen, in gezondheidsbevordering na de pandemie, met betaalbare schone energie zonder Russisch gas en met veilige en verantwoorde digitale oplossingen voor een duurzame en toekomstbestendige economie.
Concreet
Zwaartepunten zijn opgaven die we gezamenlijk aangaan, waarbinnen we onszelf doelen stellen, met en voor de regio, op korte en lange termijn. De uitdagingen waar we voor staan, zijn niet vanuit één vakgebied op te lossen, samenwerking is daarbij cruciaal. Vanuit het onderwijs willen we studenten wendbaar opleiden om als professional tekorten tegen te gaan in het onderwijs, de zorg, in de groene economie en voor de digitale transitie. Vanuit het onderzoek willen we bijdragen aan concrete toepassingen in en duurzame innovatie. Ook al moeten we daar nog veel stappen in maken, is die samenwerking toch al zichtbaar in de digitale projecten waar we als HU samen aan werken. Hierbij een paar voorbeelden:
Tegelijkertijd is het ook duidelijk dat we nog veel moeten doen, om soepel met elkaar samen te werken. Dergelijke mooie initiatieven hangen nu nog te veel af van persoonlijke connecties en toevallige contacten, waardoor er op veel terreinen vragen blijven liggen waar we als HU een waardevolle bijdrage aan zouden kunnen leveren. Echt interdisciplinair onderwijs begint pas voorzichtig vorm te krijgen en vindt momenteel nog grotendeels plaats in minoren, waardoor projecten als de Vertelknuffel en de Gevelconfigurator nog veel tijd en afstemming kosten. Datzelfde geldt voor de verbinding tussen onderwijs en onderzoek.
Een sprong naar voren
Sinds de komst van de lectoren in 2002 doet het hbo aan praktijkgericht onderzoek. Een goed moment om na twintig jaar vooruit te kijken naar de bijdrage van onderzoek binnen deze zwaartepunten. Want lectoraten hebben vanaf het begin af aan steeds een brugfunctie gehad: tussen fundamentele wetenschap en praktijk, tussen sector- en curriculumontwikkeling en, voor studenten, tussen goed werk leveren en steeds kritisch naar je eigen werk(omgeving) kijken. Die brugfunctie is van groot belang voor de zwaartepunten, want de opgaven waar we aan werken vragen om uiteenlopende kennis en expertise, verschillende perspectieven en een goede antenne voor wat er speelt in de wereld en wat er nodig is.
Maar bruggen bouwen kost veel voorbereiding en afstemming, van beide kanten. En de dynamiek van onderzoeksprojecten is anders dan die van het onderwijsjaarrooster. Om van ons onderwijs en onderzoek een soepel lopend proces te maken waarin we vraagstukken kunnen oplossen in de samenwerking tussen opleiding en lectoraat, zoals rond projecten als de Vertelknuffel. Want om de HU zo te organiseren dat straks de opleidingen PABO, Social Work en ICT samenwerken met de kenniscentra Sociale innovatie, Leren en Innoveren en Digital Business en Media om het mentaal welzijn van kinderen verder te kunnen verbeteren, dat vraagt om een hele andere manier van werken dan we nu gewend zijn.
Hoe dan?
Vanuit de zwaartepunten kunnen we vanuit het onderwijs en onderzoek met programma’s en labs studenten interdisciplinair laten samenwerken. Accountmanagers vanuit verschillende opleidingen en kenniscentra stemmen daarvoor gezamenlijke vraagstukken af. In het curriculum wordt de verbinding gelegd tussen opleidingen en sectoren. Zo werken we vanuit Samen Digitaal sinds enige tijd aan een werkwijze om digitale innovatie in media en cultuur te versterken: met onderwijsprojecten in de MKB werkplaats, in samenwerking met de sector en Universiteit Utrecht in het AI Media Lab, gericht op AI toepassingen voor de mediasector en in verschillende verwante onderzoeksprojecten.
En deze ontwikkeling wordt komende jaren nog verder versterkt door de nieuwe SPRONG-trajecten, die zijn bedoeld om lectoraten te ondersteunen en versterken in hun verbindende rol. Want nieuwe samenwerkingen rond maatschappelijke vraagstukken ontstaan niet vanzelf, dat vraagt veel werk en afstemming tussen alle betrokken partijen. SPRONG-trajecten zijn bedoeld om dit werk mogelijk te maken; het gaat om (maximaal) achtjarige trajecten waarin meerdere hogescholen en andere organisaties samenwerken aan het opbouwen van een kennis- en innovatienetwerk, met praktijkgericht onderzoek als schakel tussen praktijkinnovatie en onderwijsvernieuwing.
Innovatie op de grens van onderwijs, onderzoek en praktijk
En dit levert ook innovatieve samenwerkingsvormen op tussen onderwijs, onderzoek en praktijk. Zoals de hybride leeromgevingen binnen het SPRONG-traject ‘Responsible Applied AI’, dat zich richt op verantwoorde innovatie met kunstmatige intelligentie. Hybride, want op de grens van onderwijs, onderzoek en (AI-)praktijk, op het snijvlak van kennis en toepassing. Dit vraagt om goede interdisciplinaire samenwerking tussen de betrokken opleidingen, lectoraten en bedrijven. Want AI en andere digitale mogelijkheden bieden veel kansen om allerlei maatschappelijke vraagstukken op te lossen, maar stellen de maatschappij ook voor nieuwe dilemma’s. En als nieuw en snel ontwikkelend toepassingsgebied zal het grotendeels aan onze studenten zijn om dit in de toekomst zo verantwoord mogelijk in goede banen te leiden.
En daar ligt de kern van de zwaartepunten: hoe we met onze kennis en expertise kunnen bijdragen aan innovatieve oplossingen, maar misschien nog wel meer, hoe we talentontwikkeling zo kunnen vormgeven dat de professionals die we opleiden nog beter op dit soort uitdagingen voorbereid zijn.
Dus we zullen uit moeten vinden hoe we samen nog beter kunnen bijdragen aan innovatie en interdisciplinair onderwijs ontwikkelen waarin studenten en professionals, in onder meer hybride leeromgevingen, labs, challenges en werkplaatsen, leren samenwerken aan deze maatschappelijke opgaven.
Dit alles vraagt vooral dat we zelf moeten leren anders te werken; adaptiever, coöperatiever en innovatiever. Zodat we onze studenten ook kunnen leren zo te werken, want zij zijn uiteindelijk toch onze grootste bijdrage aan de samenleving van morgen.
• • •
Over dertig jaar moeten bewoners, overheden, bedrijven en maatschappelijke organisaties samen 7,5 miljoen woonhuizen verduurzamen. Dat dit niet alleen een technische of financiële kwestie is, maar ook een maatschappelijk en sociaal vraagstuk, zal helder zijn. Zeker in kwetsbare wijken. Zoals de wijk Smitsveen in Soest.
Smitsveen is een wijk met zo’n 4900 bewoners en 2235 huishoudens. Het merendeel woont in een sociale huurwoning. In deze ‘kwetsbare’ wijk wonen veel mensen met een migratie-achtergrond. De criminaliteit is hoog, er wordt veel vernield, er is een hoog schooluitval van kinderen en veel mensen hebben schulden. Complexe problematiek in een tijd dat het wantrouwen in de overheid alleen maar toeneemt. Hoe krijg je in zo’n wijk de handen op elkaar om te verduurzamen. Want als je rood staat, denk je niet groen. En als je het niet uitkijkt, wordt het een extra probleem voor zo’n buurt.
Dat verduurzaming niet alleen een kwestie van techniek en centen is, maar een maatschappelijk en sociaal vraagstuk, is hiermee wel duidelijk. Je kunt zoiets alleen voor elkaar krijgen met draagvlak.
En voor dat draagvlak komt Maarten ter Huurne, onderzoeker bij het lectoraat Participatie en Stedelijke Ontwikkeling van de HU, om de hoek kijken. Vanuit het lectoraat is hij bezig om partijen bij elkaar te krijgen en integraal te laten werken. Cruciaal een integrale aanpak! Voor hun onderzoek vragen monteurs die vanuit woningcorporatie Portaal de cv-ketels vervangen bij bewoners, of ze mee willen werken aan het onderzoek. Zij zijn om dat moment immers achter de voordeur. Ook werken energiecoaches samen met schuldhulpmaatjes. Mensen met schulden denken vaak in korte termijn. Als je energiemeter omlaaggaat, houd je op langere termijn meer geld over.
Het staat allemaal nog in de kinderschoenen. Ter Huurne is de afgelopen twee jaar, hard bezig geweest om belangrijke partijen bij elkaar te krijgen en hen handvatten te bieden, hoe ze draagvlak kunnen creëren om de noodzakelijke verduurzaming te realiseren. En dat kan alleen met een sterke community. Daarom is het van belang te kijken, waar al initiatieven zijn en bij wie of wat je kunt aanhaken. Als het er niet is, moet je het organiseren.
Ter Huurne gaat de komende tijd, samen met studenten, op een bakfiets de wijk in. Met koffie en thee voor flats gaan staan, bewoners aanspreken en zo hun noodzakelijke data verzamelen: waar is de gemeenschap sterk in, wat hebben de bewoners nodig, wat willen ze en welke acties horen daarbij. Belangrijke vragen om de doelen te halen. Dat je hiervoor een lange adem nodig hebt, dat is al ingecalculeerd. Daarom starten ze klein. Als Maarten ter Huurne een groep enthousiaste mensen bij elkaar kan krijgen die zich willen inzetten voor de community, dan gaat daar hopelijk een sneeuwbaleffect van uit.
• • •
In dit collegejaar publiceren we
een online magazine over onderwijs, onderzoek, studenten en docenten. Gericht op de toekomst en puttend uit het verleden.
Het vierde nummer komt half juni 2022 uit.
Wie het interessant vindt mee te denken hierover of ideeën heeft voor artikelen in een van de volgende nummers, mail naar: