Achtergrond

‘Kennisoverdracht is niet ouderwets’

Het Nederlandse onderwijs kan beter, vindt voorzitter Fons van Wieringen van de Onderwijsraad. Dat lukt alleen als opleidingen helder voorschrijven wat hun leerlingen en studenten moeten weten, en de zesjescultuur verdwijnt.

Vorig jaar kwamen de didactische vernieuwingen in het Nederlandse onderwijs zwaar onder vuur te liggen. Scholieren zouden geen staartdeling meer kunnen maken, onderwijzers in opleiding zakten massaal voor de Cito-rekentoets, studenten en scholieren klaagden over het geringe aantal lesuren. De storm van kritiek was voor toenmalig OCW-minister van der Hoeven aanleiding om de Onderwijsraad om een verkennend onderzoek te vragen. Het eindadvies dat daar – na overleg met het onderwijsveld – uit voortvloeit, wordt vandaag openbaar.

Staat het onderwijs er werkelijk zo beroerd voor?
‘Het beeld is gemengd. Onze 15-jarigen doen het internationaal goed. Maar vooral het onderwijs aan de groep beste leerlingen kan beter. Ook valt op dat het hoger onderwijs steeds vaker toelatingstoetsen en bijspijkerprogramma’s voor eerstejaars organiseert. Dat doen ze natuurlijk niet zonder reden.’

In uw advies komt een rector aan het woord die zich ernstig zorgen maakt over zijn jonge docenten. Ze missen elementaire kennis en geven liever geen les aan slimme gymnasiumleerlingen.
‘Ik deel die zorg. Al in 2003 constateerde de Onderwijsraad dat het aandeel vakkennis en vakdidactiek in de onderwijsprogramma’s van de tweedegraads lerarenopleidingen in twintig jaar tijd was afgenomen van zeventig naar dertig procent. Dat zou minstens vijftig procent moeten zijn, want de vakkennis van leraren mag niet verder achteruitgaan.

Problematisch is ook dat docenten hun kennis steeds minder goed kwijt kunnen. Kennisoverdracht door docenten geldt tegenwoordig al snel als ouderwets, want zeker de studenten in het hbo moesten zoveel mogelijk zelfstandig leren. Dat komt de aantrekkingskracht van het leraarsberoep niet ten goede, want bijna niemand wil uitsluitend ‘onderwijsprocesbegeleider’ zijn en zijn vakkennis niet kwijt kunnen. Dat geldt heel sterk voor bijvoorbeeld het hoger beroepsonderwijs. Alleen al om die reden pleiten we voor een algehele versteviging van de positie van kennis in het onderwijs.’

Hoe bewerkstellig je dat?
‘Door ten eerste vast te leggen wat scholieren minimaal aan algemene bagage moeten meekrijgen. In het basisonderwijs voor de vakken taal en rekenen en in de onderbouw van het voortgezet onderwijs voor Nederlands, Engels en wiskunde. Bovendien moet er worden bepaald wat van elk schoolvak de hoofd- en de bijzaken zijn. Het aanleren van sociale vaardigheden bijvoorbeeld is belangrijk, maar dat kun je ook leren door aan teamsport te doen.’

Verbetert dan ook de aansluiting met het hoger onderwijs?
‘Niet direct. Daarvoor zou het om te beginnen goed zijn als leerlingen op hun eindlijst geen onvoldoende meer mogen hebben voor Nederlands, Engels of wiskunde. Nog liever zien we dat ze voldoendes moeten halen voor zowel het schoolexamen als het centraal examen. Maar dat stelt wel hogere eisen aan die examens.

Ook lijkt het ons een goed idee als mbo’ers die naar het hbo willen, meedoen aan havo-examens voor vakken die voor hun vervolgopleiding belangrijk zijn. Voorlopig alleen op vrijwillige basis, want dit is een ingrijpende maatregel.’

Steeds meer hogescholen en universiteiten toetsen de basiskennis van aankomende studenten. Begrijpt u dat de scholen in het voortgezet onderwijs en het mbo daar boos over zijn?
‘Feit is dat het hoger onderwijs eerstejaars nu soms flink moet bijspijkeren omdat ze kennis tekortkomen. Dat zullen ook de scholen moeten erkennen. Om uit de huidige impasse te komen zouden ze samen met de universiteiten en hogescholen landelijke afspraken moeten maken over de minimale aanvangsniveaus van een studie in het hoger onderwijs. Dat moet voor alle aankomende studenten duidelijk zijn, of ze nu uit het mbo komen of uit het voortgezet onderwijs. Op de langere termijn zullen de onderwijsprogramma’s en de examens van de scholen naar dat instroomniveau toe groeien. Als je er een toets aan koppelt die een student zelf via het internet kan maken, is het voor aankomende studenten direct helder wat er van hen wordt verwacht en of ze misschien eerst een opfriscursus moeten volgen in de zomermaanden. De Universiteit Leuven biedt zo’n voorkennistoets nu al aan en ook in Amerika is dat heel gebruikelijk.’

Hoe verstevig je de kennis in het hoger onderwijs zelf?
‘Ook daar moet beter worden vastgelegd wat inhoudelijk de kern is van elke opleiding. De lerarenopleidingen, maar ook een hogeschool als Fontys, zijn bezig een ‘kenniscanon’ vast te leggen. Daarin staat per opleiding beschreven wat afgestudeerden straks minimaal moeten weten. Dat had al veel eerder moeten gebeuren. Het schept duidelijkheid bij scholen en studenten, maar zeker ook bij de eigen docenten.

Vervolgens zouden opleidingen – liefst gezamenlijk – kunnen afspreken op welk eindniveau afgestudeerden die kennis moeten beheersen. De huidige vaagheid leidt onder meer tot aansluitingsproblemen bij de masteropleidingen. De basiskennis moet vaker integraal getoetst worden. Liefst in onderlinge samenwerking tussen opleidingen. Nu krijgen studenten hun diploma automatisch als ze hun punten binnen hebben. Er wordt niet meer gecontroleerd of iemand wel echt een goede werktuigbouwkundige of historicus is. We denken dat zo’n afsluitend examen tot een hoger kennisniveau leidt.’

Wat valt er te doen tegen de zesjescultuur?
‘Het probleem is dat tot voor kort niemand zich werkelijk verzette tegen een geringe studie-inzet. Studenten niet, want die krijgen hun zesjes ook als ze maar dertig uur in de week studeren. Ze kunnen zich bijbaantjes permitteren en hoeven minder te lenen. Docenten hebben er ook geen belang bij want anders moeten ze voor hetzelfde salaris nog harder werken. En voor de instellingen was het uit kostenoverwegingen ook niet aantrekkelijk om de zesjescultuur aan te pakken.
 
Gelukkig is er nu een kentering te bespeuren. De recente initiatieven van de universiteiten om het bacheloronderwijs te intensiveren zijn prima. De Radboud Universiteit Nijmegen is er al mee begonnen. De Nederlandse student studeert gemiddeld 1300 uren per jaar. In België is dat 1750 uren en in Leuven zelfs 1900 uren per jaar. Dat kan niet anders dan tot grote kwaliteitsverschillen leiden. Er moeten er in de eerste jaren van het hoger onderwijs minstens twintig contacturen per week worden verzorgd. Daarin moeten docenten hun studenten bovendien meer aanzetten tot zelfstudie, zodat ze weken van veertig tot vijfenveertig uur halen. Ook hun bijbaantjes moeten minder tijd gaan vragen en uitdrukkelijk met de studie te maken hebben. De Utrechtse universiteit en hogeschool hebben daar samen een uitzendbureau voor opgezet.’

Eerder deze zomer heeft u minister Plasterk al geadviseerd om kwaliteit voortaan extra te belonen.
‘Dat klopt. Wij willen dat de NVAO bij de accreditatie van een opleiding vooral let op de kwaliteit van docenten en afstudeerprojecten. Als die heel goed zijn krijgt zo’n opleiding zes jaar lang 25 procent extra budget. Daar loop je als opleiding graag wat harder voor. Er van uitgaand dat één op de vijf opleidingen zo’n bonus krijgt, kost zo’n financiële prikkel de minister uiteindelijk 150 miljoen euro extra. Omdat de NVAO de opleidingen toch al beoordeelt, is dit idee vrij eenvoudig te verwezenlijken. Dit najaar maakt de minister bekend of het een plaats krijgt in het nieuwe bekostigingssysteem van het hoger onderwijs.’

Het initiatief voor de cultuurhistorische canon van de commissie-Van Oostrom kwam van de Onderwijsraad. U wilt nu ook studenten extra culturele bagage meegeven?
‘Wij pleiten voor een soort canon voor studenten in het hoger onderwijs, straks zo’n vijftig procent van de jongeren, en hopen dat de minister dat idee wil bespreken met de veertien rectores magnifici en de 42 onderwijsportefeuillehouders van hogescholen. Vinden zij het ook van belang om hun studenten, de toekomstige cultuurdragers van het land, een breder kennisfundament mee te geven? Zo’n canon kan dieper graven dan de cultuurhistorische canon voor acht- tot veertienjarigen en omvat ook de ontwikkelingen in de bètavakken en de techniek. Een Europese dimensie hoort er zeker in.’