Achtergrond

Interview met Theo Camps: Kracht van de autonomie

Theo Camps, bestuursvoorzitter van organisatieadviesbureau Berenschot, verzorgt de inleiding tijdens het tweede HU-debat over de identiteit van de hbo-professional. Interview met een ‘intellectueel werkbeest’ over het verschil tussen hogeschool en universiteit, de opkomst van de lectoren en de reflective practitioner.

Ter voorbereiding van zijn lezing sprak Theo Camps (54) onlangs met zijn zwager, van huis uit hts’er en sinds jaar en dag bij hightechbedrijven. Het familielid is een kei in conceptueel en analytisch denken. Het gesprek tussen de zwagers kwam op het verschil tussen hbo’ers en academici, waarbij Camps gespreksgenoot hem vertelde dat academici vaak denken dat collega’s met een hbo-opleiding minder snel van begrip zijn. Dat verbaasde en verontwaardigde Camps. Volgens hem schuilt in die opvatting een permanente onderschatting van de capaciteiten van hbo’ers.’

Dat hbo’ers en academici juist wel goed samenwerken, kwam ook uit de verhalen van dezelfde zwager, die thans projectleider is bij de researchafdeling van ASML, een bedrijf in Veldhoven dat machines maakt voor de productie van computerchips. ‘In zo’n bedrijf zie je de kracht van gemixte teams. Een hbo’er die in de praktijk op hoog niveau werkt pakt in de loop van de tijd steeds meer vaardigheden van een academicus erbij. Hetzelfde geldt voor de universitair geschoolde: die krijgt steeds meer voeling met het productieproces. Er moet wel respect voor elkaar zijn; dat is de kern van goede samenwerking.’

Het interview vindt plaats in zijn kantoor op de tweede verdieping van het hoofdgebouw van Berenschot aan de Europalaan in Utrecht. Het Nederlandse bedrijf werkt zowel voor de private als publieke sector en telt vijfhonderd medewerkers in de Benelux. De kamer van de bestuursvoorzitter is voorzien van een royale raampartij waardoor hij een wijds uitzicht heeft. Dat mag symbool staan voor zijn brede kijk op de wereld.

Boerenzoon Camps is hoogleraar organisatie- en bestuurskunde aan de universiteit van Tilburg en heeft zijn sporen verdiend als bestuurder, politicus en ondernemer. Daarnaast blijkt zijn maatschappelijke betrokkenheid uit de vele nevenactiviteiten, zoals voorzitter van de raad van toezicht van voetbalclub NEC en voorzitter van de Taskforce Innovatie Regio Utrecht, waarin ook de HU participeert. Ook heeft hij tal van publicaties over uiteenlopende onderwerpen op zijn naam staan. Het is niet voor niets dat hij te boek staat als ‘intellectueel werkbeest’.

Kunt u een tipje van de sluier oplichten over wat u in uw inleiding gaat vertellen?
‘Ik ga het hebben over het autonome profiel van de hbo-professional. Wat mij iedere keer frappeert is dat hogescholen zich bij het definiëren hiervan spiegelen aan de universiteiten. Volgens mij doen hogescholen zichzelf daar onrecht mee. Er bestaat een groot aantal autonome kenmerken waarmee je de hbo’ers kunt beschrijven. Je kunt op een positieve manier aangeven wat de meerwaarde is van de hbo-professionals in de markt. Als je dat consequent doet is dat goed voor het zelfbewustzijn van de mensen die in de sector werken en voor de afgestudeerden.’

Die achterstelling van hogescholen, zeg maar het Calimero-gevoel, is historisch te verklaren. Universiteiten bestaan vaak al eeuwen terwijl hogescholen net komen kijken.
‘Dat verschil tussen hogescholen en universiteiten was in mijn tijd bij het ministerie al manifest. Er was een directeur generaal hoger onderwijs voor de universiteiten en academische ziekenhuizen, tegenover een hoofddirecteur die zich bezig hield met het hbo. Die eerste staat veel hoger in de rangorde. En dit komt weer omdat het hbo van oudsher onderdeel uitmaakte van het voortgezet onderwijs. De afzonderlijke positionering van universiteiten heeft er toe bijgedragen dat zij makkelijker een eigen profiel konden ontwikkelen.

Een tweede oorzaak is dat door de schaalvergroting, die in de jaren tachtig is ingezet, de eigen identiteit van vakopleidingen het in hoger beroepsonderwijs voor een fors gedeelte verloren zijn gegaan. Vanaf dat moment zijn ze moeilijker aan te duiden. Die schaalvergroting heeft – naast de voordelen – een vervaging gebracht waar nog steeds geen goed alternatief voor is gevonden. Van een hts’er is duidelijk wat hij is. Maar als je nu zegt dat je bent afgestudeerd aan de faculteit Natuur en Techniek, dan heeft dat geen krachtige betekenis.’

U zei dat het hbo een aantal autonome kenmerken heeft. Kunt u enkele noemen?
‘Een kenmerk is dat hbo’ers goed in staat zijn om van een abstractie naar een concretisering te komen. De vertaalslag van een concept of een model is bij uitstek een kerncompetentie van de hbo’er. Dat is topvakmanschap.

Een ander belangrijke kenmerk van het hbo is dat op het hoogste niveau geheel autonoom een traject doorlopen kan worden waardoor een compleet product of dienst ontstaat. Dit in tegenstelling tot de wo’er die getraind is om te reflecteren op een concept waardoor er een kritische beschouwing volgt. Dat is een groot verschil.’

Heeft u een voorbeeld van zo’n product of dienst?
‘Vraag een gezelschap hbo’ers om een auto te bouwen en zij knutselen die volledig in elkaar. Het is in dit verband interessant om te kijken naar het zonne-energieproject met de Nuon Solar-auto van de TU Delft. Daar is een mix van hbo- en universitaire competenties voor nodig. Zaken als het ontwikkelen van het concept en de technologische vernieuwing vind ik TU-dimensies. Maar als je het project analyseert komt er een heleboel kennis en vaardigheden uit het hbo aan te pas om dat ding aan de praat te krijgen.’

Je kunt zeggen dat universiteiten en hogescholen professionals voor in de praktijk opleiden. Ook aan de universiteiten leren de meeste studenten voor een beroep.
‘Ik denk dat veel universitaire studies de kenmerken vertonen van een hbo-opleiding. In Nederland hebben wij een groot gedeelte van wat eigenlijk hbo-onderwijs is bij universiteiten ondergebracht.’

Anderzijds houden de hogescholen zich steeds meer bezig met onderzoek. Lectoren worden aangesteld, studenten krijgen onderzoeksvaardigheden en meer docenten moeten promoveren.
‘Universiteiten en hogescholen groeien naar elkaar toe op het algemene deel en differentiëren verder in het topsegment. Dat is onmiskenbaar de trend. Universiteiten worden steeds meer onderscheiden in topinstituten en algemene wetenschappelijke opleidingen. Vooral het laatste deel groeit verder naar een hbo-profiel. De ontwikkeling met lectoren is een goede zaak. Door het toegepast onderzoek brengen hogescholen op hoog niveau een verbinding tot stand tussen praktijk en theorie. De kunst voor hogescholen is om daar beperkingen in aan te brengen. Zij kunnen dit niet over de hele breedte realiseren. Dat betekent onderzoek clusteren, toespitsen en beperken. Focus aanbrengen. Dat is de fase waar hogescholen op dit moment in zitten.’

Een volgende stap die hogescholen willen maken is dat afgestudeerden reflective practitioners zijn. Is het niet zo dat iedereen nu al nadenkt over zijn beroepsmatig handelen?
‘Nee. Ik ken veel mensen die iedere dag hun ding doen en het prima vinden. Het merendeel heeft niet de reflectieve instelling om continu de werkzaamheden te analyseren met het oogmerk verbeteringen aan te brengen. Het is een beperkte groep die daar in is geïnteresseerd en aanleg voor heeft. Het moet in het curriculum ingebouwd worden. Verder denk ik dat het staat of valt met de docenten. Als je hier en daar een docent hebt die dit praktiseert dan verdwijnt het effect.’

Docenten zijn een belangrijke schakel. Hoe krijg je een substantiële groep docenten die dit uitdraagt.
‘Dat is lastig. Wat kan werken is clusteren op plekken waar sneller vernieuwing tot stand kan komen, bijvoorbeeld rond lectoren en nieuwe opleidingen. Of op die plekken waar een grote uitstroom komt van docenten uit de babyboomgeneratie. Daar kun je gericht sturen op het aantrekken van een ander type docent.’

Er blijft dus een verschil bestaan tussen hbo’ers die zich hier in hebben ontwikkeld en anderen die gewoon een vak leren?
‘Ik denk dat je het iedereen tot op zekere hoogte mee kunt geven. Maar het is altijd een beperkte groep die op zo’n manier denkt en handelt. Het ligt er ook aan in welke bedrijfscultuur afgestudeerden terecht komen. De opleiding kan er voor zorgen dat de studenten ontvankelijk zijn voor deze manier van denken. Het moet in de praktijk verder ontwikkeld worden.’

 

NOOT:
Op woensdagmiddag 31 maart vindt het tweede HU-debat plaats in de serie De identiteit van de hbo-professional onder leiding van Pieter Broertjes, hoofdredacteur van de Volkskrant en lector aan Hogeschool Utrecht. Ook Lia van Doorn, lector Innovatieve Maatschappelijke Dienstverlening, neemt aan het debat deel. Belangstellenden kunnen zich aanmelden via thirza.stam@hu.nl of online: http://www.surveymonkey.com/s/KZC72B9

CV
Zijn ouders hadden een boerderij in het Limburgse Wellerlooi, hij doorliep de middelbare school bij de paters Augustijnen van het St. Thomascollege in Venlo en studeerde politicologie, bestuurskunde en economie in Nijmegen. Als student werd hij actief bij de plaatselijke jongerenafdeling van het CDA. Eind jaren zeventig werkte hij een jaar bij het ministerie van onderwijs op een afdeling die zich bezig hield met budgetten voor universiteiten en academische ziekenhuizen. Hij kreeg een baan aangeboden bij universiteit in Nijmegen als hoofd van de afdeling bestuurlijke informatievoorziening. In 1982 trad hij toe tot de gemeenteraad in Nijmegen, klom op tot fractievoorzitter en was landelijk actief. Uit die tijd kent hij politici als Jan-Peter Balkenende, Maria van der Hoeven, Ab Klink en Maxime Verhagen. Hij spreekt ze nog geregeld.
Camps bedankte voor het wethouderschap. ‘Als wethouder raak je een groot gedeelte van je vrijheid van spreken en denken kwijt. Je bent afhankelijk van de afspraken in het coalitieakkoord en permanent geestelijk aan het koorddansen.’
In 1995 kwam het zojuist verzelfstandigde organisatieadviesbureau Rijnconsult op zijn pad. Hij werd directeur en mede-eigenaar. Vanaf 2003 leidt hij organisatieadviesbureau Berenschot.