Bij aankomst op het vliegveld van Santa Cruz in het oostelijk laagland van Bolivia voelt het bijna letterlijk of ik in een heet bad stap; de warmte en de hoge vochtigheid hechten zich onmiddellijk aan mijn huid. Ik weet gelijk waar ik aan toe ben, want voorlopig zal het laagland mijn thuis zijn.
Ook de polychrone tijdsopvatting van de Bolivianen wordt al direct duidelijk; degene die mij op zou halen van het vliegveld, moet eerst gebeld worden, en komt dan met duizend excuses een half uurtje later. Geeft niet, want het is nog vroeg en een hotel is al voor mij gereserveerd.
Santa Cruz is een stad van ruim een miljoen inwoners. Toch oogt het niet echt als een grote stad. Het vertoont de typische architectuur van een junglestad; overwegend huizen en winkels van slechts één verdieping. De koloniale architectuur die steden in het westen van Bolivia, zoals La Paz, Potosí en Sucre, zo prachtig en interessant maakt, is hier veel minder aanwezig. Zelfs de kathedraal aan het centrale plein is nog in 1845 verbouwd en ziet er vanwege zijn schone bakstenen gevel haast modern uit.
De mensen ogen minder indiaans dan de Aymara-indianen in het westelijk hoogland met hun maanronde gezichten en dooraderde konen, hoewel veel gezichtstrekken hier wel een afkomst verraden van een etnia uit het Amazonegebied. Ook lopen hier meer mensen met een blankere huid rond, afstammelingen van migranten die zich hier in de afgelopen eeuwen gevestigd hebben. Toeristen zijn nagenoeg afwezig.
De infrastructuur is matig. In het centrum van de stad zijn de wegen geasfalteerd, maar naarmate je meer in de buitenwijken komt, vertonen de wegen meer gebreken en veranderen ze uiteindelijk in zandpaden. Gelukkig heeft het regenseizoen nog niet ingezet, want dat verandert de wegen in modderpaden en maakt ze vaak ontoegankelijk.
Inmiddels heb ik mijn eerste traject per bus in Bolivia achter de rug en vervloek ik mezelf om wat ik allemaal bij me heb. Onontkoombaar reis ik natuurlijk met een mobieltje, maar voor een optimale communicatie ook met een notebook, bedoeld om tevens te kunnen mailen, MSN-en en Skypen met thuis. Bovendien met twee camera’s (een goeie voor het vakwerk en een andere voor de snapshots), verder met een I-pod en met een recordertje waar ik informatie inspreek die ik op straat tegenkom. Helaas ben je er dus niet met alleen die apparaten zelf. Ik draag opladers mee voor de accu’s van de camera’s, snoeren om de camera’s mee aan de laptop te koppelen, een snoer om m’n I-pod op te laden, idem voor m’n mobieltje, een losse muis en oplaadkabels voor m’n notebook, twee USB-sticks (voor de zekerheid) en dan nog een stel AA-batterijen voor wekker, zaklamp en m’n recordertje. Logisch dat ik naast mijn grote koffer met schaamteloos veel handbagage rondzeul. Het betreft hier vermoedelijk de minimale technische uitrusting van de gemiddelde Europeaan van tegenwoordig, maar probleem is dat die spullen voor een groot deel vanwege hun kwetsbaarheid in de handbagage moeten.
In de nachtbus van Santa Cruz naar Trinidad (een tocht van 8 tot 10 uur, maar wij doen er vanwege panne 15 uur over) staan mijn twee tassen met handbagage de hele reis bij mijn voeten geklemd, dat lijkt me wel veilig. Pas als mijn Boliviaanse buurvrouw me vertelt, dat ze nooit foto’s van haar kinderen bij zich draagt, uit angst om die tijdens één van de vele overvallen kwijt te raken, voel ik me toch licht onrustig.
En de communicatie met thuis? Die wordt er niet beter op, als je geen netwerkverbinding hebt. Slechts weinig hotels hebben (gebrekkige) Wifi, en de netwerkverbinding van mijn mobiel houdt onderweg ook niet over. Tja, dit is Bolivia…