Al drie dagen ben ik in ontkenning. Er rijden nooit meer treinen naar Utrecht. Nooit meer. Nooit meer hoef ik terug. Niet dat ik er een hekel aan heb. Utrecht. Maar ik heb Haarlem ontdekt. Zo’n stad waarvan je weet dat hij er ligt. Niet meer dan dat. Totdat je er een keer bent. Al heb ik nog niet veel van de stad gezien. Nog nooit heb ik zo van de NS gehouden.
Ik hou er van hoe deze kamer ruikt. Ik hou er van hoe de engelen aan het hoofdeind glimmen. Met hun gouden rand. Hoe zwaar de kussens zijn en hoe diep ik weg zak in de matras. Zelfs de hagelslag die aan mijn rug plakt, stoort me niet. Of de flarden croissant tussen mijn tenen.
Je kleren liggen in hopen op de grond. Gedragen. Nieuw. Was. Schoon. Want gedragen en was zijn andere dingen. Dat snap ik inmiddels. In de wc passen mijn knieën niet. Maar waarom zou ik op de wc willen zitten als ik ook in je matras kan verdrinken. Hoe de kapotte veren me lek prikken.
Je hebt drie kussens. Dat kan helemaal niet. Waar is het vierde? Ik vraag het niet. En neem het voor lief. Ik mis wel het tweede kussensloop. Want ik hou van de bloemen op de andere. Die alleen. En de ruitjes op de andere kant. Ikea. Wat zou het. Het ruikt naar jou. Zoals het hoort. Zoet als perzik. Net als in True Romance.
En ik kan nog zo lang met mijn vadsige lijf je bed, je kamer en je leven besmeuren. Ik krijg je er niet uit. Hoe hard ik ook zou duwen en trekken. Het lukt me nooit. Ik wil het ook niet. Ik wil alleen maar blijven. Het schijnt dat er weer treinen rijden. Nog nooit heb ik de NS zo gehaat.