In 2007 gaf Nederland opnieuw twee procent van het bruto
binnenlands product uit aan hoger onderwijs. Net als in 2006 waren 1,1 procent
daarvan publieke uitgaven en 0,9 procent private bestedingen, waaronder
collegegeld.
In een brief aan de Tweede Kamer schrijft minister Plasterk dat binnen
het totaalpercentage van twee procent 0,45 procent bestemd was voor research
& development aan de universiteiten en minder dan 0,01 procent voor r&d
aan hogescholen. De bewindsman baseert zich op cijfers van het Centraal Bureau
voor de Statistiek. Dit laat desgevraagd weten dat de r&d-uitgaven aan
universiteiten in 2006 een fractie hoger waren, namelijk 0,5 procent van het
BBP.
De totale uitgaven aan r&d in Nederland – dus inclusief het onderzoek
door andere onderzoeksinstellingen en de industrie – waren in 2007 1,70 procent
van het BBP. Daarvan was 0,67 publiek en 1,03 procent privaat geld. De door
Nederland ondertekende Lissabondoelstelling om drie procent van het BBP aan
r&d te besteden – 1 procent publiek geld en twee procent privaat – werd bij
lange na niet gehaald.
Minister Plasterk laat de Kamer weten dat hij niets voelt voor het
voorstel van de Europese Commissie om de lidstaten ‘benchmarks’ te geven voor
hun uitgaven aan onderwijs. De Commissie wil dat ze ten minste twee procent van
hun BBP aan hoger onderwijs besteden. Op het gebied van onderwijs en training
vindt de bewindsman dat weinig zinvol aangezien onderwijs een nationale
bevoegdheid is. ‘Verantwoording moet dus ook op dat niveau worden afgelegd, en
niet op Europees niveau.’
De meerwaarde van Europese samenwerking op het gebied van onderwijs is
volgens hem ‘bovenal te vinden in mobiliteit en het versterken van leren van
elkaar’. Europese gemiddelde streefcijfers hebben volgens hem geen toegevoegde
waarde.