Onze student-columnist Xander vertelt iedere veertien dagen over wat hij meemaakt en bedenkt. Ditmaal: een beetje over corona, maar vooral over contact.
Het station is leeg, zo leeg dat ik mijn eigen voetstappen hoor. Bij de uitcheckpoortjes komt een man voorzichtig op me af en strekt zijn hand naar me uit. Hij heeft een donkere huid, een vriendelijk gezicht, is iets kleiner dan ik en draagt een oude bruine jas. Hij zegt iets, ik zet mijn muziek op pauze en wacht tot hij zijn vraag herhaalt. Of ik wat geld heb, zodat hij zijn bed in de opvang kan betalen.
Zijn naam is Michael en hij is twee maanden geleden gevlucht vanuit Kenia. Een stamoorlog teisterde zijn dorp en het was niet meer veilig. Via Sudan, Libië en Egypte vluchtte hij naar Europa. In Kenia studeerde hij Public Health Science. Nu is hij hier. Hij hoopt wat geld te verdienen om naar zijn familie te sturen.
We lopen samen naar de fietsenstalling onder het Jaarbeursplein. Die anderhalve meter afstand vergeet ik even. Als ik hem vraag of hij bekend is met het virus reageert hij indringend: ‘I am not afraid. I am suffering anyway. Up there might be better for me than on earth.’
Dat raakt me. Ik wil hem meenemen naar huis. Voor hem koken en met hem delen wat ik heb. Ik ben ook benieuwd naar zijn verhaal. Hoe zou hij die reis gemaakt hebben? Het voelt toch als een te grote stap, en mijn studentenkamer leent zich daar niet echt voor. En dan nog, wat kan ik betekenen voor iemand zonder verblijfsvergunning?
In plaats daarvan geef ik hem, voorop mijn fiets, een lift naar de daklozenopvang en betaal zijn weekverblijf. Waarop hij me belooft: ‘When I have a house, my friend. I will find you and invite you, and cook you a wonderful African meal. Good night.’
Zo snel als hij verscheen, was hij verdwenen. De volgende ochtend word ik wakker met keelpijn. Geen fijn besef. Maar de ontmoeting van de avond daarvoor plaatste dat in perspectief. Ik kan alleen maar hopen dat Michael gezond blijft, en vanavond weer een bed heeft.