De hele dag schijnt de zon en ik zit hier binnen naar buiten te kijken. Na de lunch is er even tijd om de benen te strekken en ik glip uit de achterdeur om een ommetje te maken.
In plaats van bloeiend fluitenkruid ruik ik sigaret. De geur is scherp en droog en er was een tijd dat ik het merk kon herkennen aan de geur van de rook. De vrouw die rookt staat met haar rug naar me toe en draait zich van me af, maar ik herken haar toch.
‘Oh, ik voel me zo betrapt’, zegt mijn collega als ik verbaasd ben dat ze rookt. ‘Ik schaam me vreselijk, want ik ben eigenlijk gestopt.’ Ze heeft haar peuk net uitgedrukt in het gras en ik zeg dat ze net wéér gestopt is. Mijn eerste sigaret kan ik me niet meer herinneren, maar wel hoe lang het duurde om van de laatste af te komen. Jaren.
We willen doen geloven dat stoppen met roken een kwestie van standvastigheid is, doorzettingsvermogen. Karakter. Maar het is een gemene ziekte waarvan je eerder toevallig geneest dan door volhardend te zijn. En wie te lang ziek is, maakt geen schijn van kans.
In de tijd dat ik nog stapels papieren werkstukken nakeek, klapte soms een smerige tabakswalm in mijn gezicht. Ik zag het jonge gezicht van de student rokend aan de andere kant van het papier. Die waren nog van de zwartgeblakerde generatie, net als ik.
‘Ik gun mezelf dit momentje toch maar even’, zegt mijn collega. Maar het is niet haar stem die het zegt, het is de sigaret die praat. Mijn collega en al die anderen, maar vooral mijn jonge studenten van nu, gun ik iets anders.