Pensioenfonds ABP verhoogt de premie met drie procent. Dat kost onderwijspersoneel ongeveer een tientje per maand. Minister Bos van Financiën is er niet blij mee, maar kan er niets aan veranderen.
De crisis heeft erin gehakt bij ABP, dat de pensioenen voor werknemers van overheid en onderwijs beheert. Om het vermogen te herstellen, gaat de premie per 1 juli met een procent omhoog en per 1 januari 2010 met nog twee procent. Na vijf jaar kan het tarief naar verwachting weer omlaag.
Voor de gemiddelde ABP-deelnemer met een salaris van 35 à 40 duizend euro per jaar zou de premieverhoging maandelijks een tientje bedragen, zegt een woordvoerder van ABP. Netto komt dat neer op zes à zeven euro. Werkgevers moeten elke maand 23 euro extra premie betalen.
Volgens minister Bos stonden de werknemers achter de premiestijging, terwijl de werkgevers er tegen waren. Het onafhankelijke ABP-bestuur, waarin beide partijen zijn vertegenwoordigd, heeft de knoop doorgehakt.
De verhoging geeft “complicaties” op de begroting, gaf Bos tijdens het vragenuurtje in de Tweede Kamer toe. Maar dat kan volgens hem ieder jaar gebeuren en heeft weinig met de crisis te maken. Het ligt aan het systeem waarmee de overheid werkt.
De gang van zaken is als volgt. Publieke werkgevers als hogescholen en universiteiten die pensioenpremies voor hun personeel betalen, moeten afwachten hoeveel geld zij daarvoor van de overheid krijgen. De overheid baseert de vergoeding namelijk op de premies in het bedrijfsleven: als private werkgevers extra geld in pensioenfondsen storten, trekt de overheid ook extra geld uit, en omgekeerd. Blijven de premies in het bedrijfsleven gelijk, dan zullen de hogescholen en universiteiten het verschil met de verhoogde ABP-premies uit eigen zak moeten betalen.