Docenten zijn professionals die de ruimte moeten krijgen. Daarvoor pleit Cok Bakker, lector Normatieve professionalisering aan de faculteit Educatie van de HU. ‘Het lijkt alsof het systeem zichzelf aan het opblazen is.’
Leuk hoor, zo’n verkiezing tot Docent van het Jaar, die Trajectum en Studium Generale ook dit jaar weer organiseren. Maar ook na zo’n verkiezing blijft de vraag wat nou echt een goede docent is. Natuurlijk zijn enthousiasme, humor en een energieke uitstraling mooi meegenomen. En een docent moet veel kennis van zijn vak hebben, liefst direct uit de praktijk. Als ie dan ook nog weet hoe je een les opbouwt en structureert, dan kom je al snel tot een goede docent.
Dachten we.
Maar de zoektocht naar een meer diepgravend antwoord leidt naar de faculteit Educatie. Daar doet het Kenniscentrum Educatie met zes lectoraten onderzoek om het vak van leraar verder te professionaliseren. Een van de lectoren: Cok Bakker, al vele jaren onderzoeker aan de Universiteit Utrecht en sinds begin van dit schooljaar voor twee dagen per week gedetacheerd aan de HU. Zijn onderzoeksgroep, een unieke combinatie van hogeschool en universiteit, groeit naar zo’n vijftien promovendi – van wie een zestal afkomstig zullen zijn van de HU.
‘Normatieve professionalisering’ is zijn thema. Dat klinkt abstract, maar het gaat om de vraag wat een leraar tot een goede professional maakt. Bakker: ‘Ik zet dat af tegen de instrumentele professionaliteit. Als leraar moet je een heel instrumentarium leren beheersen. Maar het gaat er ook om wie je bent als persoon, over je eigen biografie. Over hoe je zelf vroeger onderwijs hebt gekregen. Dat laatste is in hoge mate bepalend voor hoe jij leraar wordt. “Het subjectief concept van leraarschap” heet dat.’
Kort door de bocht geformuleerd: weten hoe je een les opbouwt en veel vakkennis maken een leraar nog niet automatisch tot een goede leraar. Wat dan wel? Bakker houdt het, met de nodige wetenschappelijke voorzichtigheid (‘Dit is natuurlijk niet hét antwoord van het hele lectoraat’) in eerste instantie op de metafoor van meester en gezel. ‘Als leerkrachten leidend zijn maar tegelijk ook zoekend, is er een spel waarin meester en gezel gezamenlijk optrekken, met de leraar als leider van de troep voorop.’
Bakker geeft direct toe: ‘Het is een wat beschouwend antwoord vanuit het perspectief van de onderzoeker.’ Maar, voegt hij er aan toe: ‘Het is ook een spannende metafoor.’
Want sinds zijn aantreden zijn hem twee zaken opgevallen aan de HU. Ten eerste ‘een grote ontvankelijkheid om levensbeschouwelijke vraagstukken aan de orde te stellen. Dat vind ik een grote verrassing.’ Al ziet hij ook ‘dat ze soms suf-gereflecteerd zijn.’
Daarnaast viel hem nog iets op aan de HU: ‘Het is allemaal heel groot. Alleen al de lerarenopleiding telt zo’n 7000, 8000 studenten. En heel veel is gebureaucratiseerd. In het hoger onderwijs zijn we ontzettend bang dat we fouten maken en dat kwaliteit niet controleerbaar is. We zetten alles in systemen en dat staat al gauw haaks op het ideaal van meestergezel-leren. De illusie is dat we met dat systeem betere garanties opbouwen. Maar daar geloof ik niet zo in.’
Bakker verwijst naar eerdere affaires op andere hogescholen, zoals Inholland en Windesheim, waar de betrouwbaarheid van diploma’s in het geding waren. ‘Als een hogeschool daarom afgeschoten wordt en we bedenken dan een nieuw formulier en dat daar voortaan drie handtekeningen onder gezet moeten worden…. we weten allemaal hoe dat werkt in zo’n bureaucratie. Het is een illusie te denken dat we dan betere kwaliteit leveren.’
Bakker, onderwijskundig én theologisch geschoold, vindt dat hij bij zulke kritiek ook direct aan moet geven hoe het dan wel moet: ‘We zouden veel meer op zoek moeten naar de menselijke maat in het leren en het nadenken over kwaliteit.’
Al ziet hij daar ook direct een groot probleem: ‘We hebben nu eenmaal dat systeem en daarbinnen moeten docenten ontzettend hard werken, om maar op juist die precies omschreven manier kwaliteit te leveren. Maar als een docent vindt dat die kwaliteit eigenlijk op een ander punt en op een ander moment wordt geleverd, ontstaat er een heftig dilemma. Als je werkelijk professioneel bent en je claimt je professionele ruimte, dan zou je het systeem dan moeten laten voor wat het is. Maar ja, dan loop je het risico dat je een accreditatie misloopt en dan kun je de opleiding wel sluiten. Daar zit een enorme uitdaging.’
En in die kritiek geeft hij eigenlijk onbedoeld dan toch een eigen antwoord op de vraag wat een docent tot een goede docent maakt: dat is een professional die zijn professionele ruimte claimt. Waarmee Bakker overigens niet oproept tot een revolutie van leraren die alle bureaucratie voortaan maar moeten negeren. Daarvoor is de lector toch te veel wetenschapper. Maar: ‘Ik heb het idee dat dingen aan het veranderen zijn, het lijkt alsof het systeem zichzelf aan het opblazen is. Zo’n voorbeeld van een derde handtekening op een formulier, daarbij is het natuurlijk wachten op een bestuurder die zegt: “Maar ik geloof helemaal niet in zo’n extra formulier en zo’n extra handtekening.” Want dat is de bestuurlijke kant van de zaak: dat je de professional vertrouwt. Een bestuurder moet durven zeggen tegen een leraar: “Jij bent goed opgeleid en in die professionele ruimte kan ik jou nooit aansturen, want jij komt elke keer voor een unieke situatie te staan. Daarin maak jij een unieke afweging en ik vertrouw dat jij dan de juiste keuze maakt.” Daar moeten we naar toe.’