Ze coördineert de minor Rouw en Verlies en maakt zich zorgen over onze studenten. Daan Westerink vertelt over haar eigen ervaring, kwetsbaarheid en misverstanden over rouw. Zoals leedconcurrentie en ‘de vijf fasen’.
Ze heeft het tot haar missie gemaakt om mensen te ondersteunen bij verliessituaties. Daan Westerink schreef een boek “Leven zonder ouders”, omdat ze zelf weinig baat had gehad bij de bestaande literatuur erover. ‘Die was oubollig en te veel gebaseerd op modellen. Ik vond weinig herkenbare verhalen voor twintigers en dertigers.’
Via gastlessen bij de HU ontdekte Westerink dat er een tekort was aan moderne verhalen over rouw. Ze stapte over van de opleiding Journalistiek naar Pedagogiek, deed een master en schreef meer boeken. De minor Rouw en Verlies die ze coördineert is broodnodig aan de HU, vindt ze.
Wat doen studenten tijdens de minor?
‘Ze beginnen met hun eigen socialisatie: hoe ben je opgegroeid, welke verliezen heb je meegemaakt, hoe ging je daarmee om? Daarbij schakelen ze steeds: van hun eigen ervaringen naar de maatschappelijke context. Ze krijgen opdrachten en moeten reflecteren. Niet iedereen doet dit met woorden, sommigen tekenen hun proces. Dat gaat niet met kennistoetsen, maar we kijken of ze in staat zijn hun eigen ervaringen te verbinden met die van anderen én dat kunnen koppelen aan de theorie. Aan het eind moeten ze een concreet eindproduct hebben ontwikkeld dat inspeelt op een behoefte in hun werkomgeving. Dat kan verschillende vormen aannemen: van praatplaten voor kinderen die in een hospice afscheid nemen van een dierbare tot een dagboek voor mensen met long covid.
Wat moeten ze weten?
‘Hoe ga je zelf met verlies om? Als je dat kunt koppelen aan de theorie, dan pas kun je anderen op een effectieve manier helpen. Je moet ook zicht hebben op de enorme diversiteit aan copingstijlen. Er is niet één manier die voor iedereen werkt. Je wilt ook cultuursensitief naar verlies kunnen kijken: hoe wij dat in het westen doen is individualistisch.
Aan het eind mag mogen ze zichzelf “startende verliesbegeleider” noemen. Dat betekent dat je in je eigen vakgebied, of je nu docent Engels, verpleegkundige of sociaal werker bent, gesprekken over verlies kunt voeren en passende begeleiding kunt bieden.’
De minor bestaat sinds 2009. Jaarlijks volgen 52 studenten deze minor, verdeeld over twee groepen (dinsdag en vrijdag). Ze krijgen hoorcolleges, werkcolleges, training in spreekvaardigheid, en worden geacht een creatief eindproduct af te leveren. Ze werken in leerteams van zes personen waarin ze hun persoonlijke verhalen kunnen delen.
Welke misvatting is er over rouw?
‘Iedereen rouwt anders: sommigen willen meteen praten, anderen juist niet. Hardnekkig is het idee dat iedereen door de vijf fasen van rouw gaat: ontkenning, boosheid, etcetera. Dat model is achterhaald, niet iedereen past in dat malletje. Ook zie je veel leedconcurrentie: doen alsof het ene verlies erger is dan het andere. Maar het gaat om de invloed van het verlies op iemand. Voor een kind kan een verhuizing net zo ingrijpend zijn als voor een volwassene het verlies van een partner.
Überhaupt het woord “verwerken”. Dat dekt niet de lading want wanneer heb je iets verwerkt? De pijn van een verlies blijft vaak een leven lang bestaan: je hoopt hem te verweven in je leven. Rouw gaat trouwens om allerlei verliessituaties. Scheiding, een onvervulde kinderwens, ziekte of handicap, verlies van thuisland en dromen die niet uitkomen. We starten vaak met muziek of beeldmateriaal dat dit breed illustreert. Het draait om de vraag: welke impact heeft een verlies op iemand, welke steun is er en welke copingstijl zie je?’
Wat is het belangrijkste dat je studenten en collega’s wil meegeven?
‘Om geen oordeel te vellen of conclusie te trekken op basis van het gedrag van iemand in het rouwproces. We werken vaak met het Duale Procesmodel, waarin je leert balanceren tussen bezig zijn met verlies en bezig zijn met herstel. Mensen schakelen voortdurend tussen die twee.
Als een weduwnaar een dag na het overlijden van zijn vrouw weer op het werk verschijnt, of een student die kort na het overlijden van zijn vader gewoon met zijn vrienden lacht in de klas, dat betekent niet dat hij “er overheen” is. Het betekent dat hij even steun vindt in die situatie. De omgeving moet erkennen wat er gebeurd is, maar de regie bij de student of collega zelf laten liggen.
Ik had zelf een geweldige mentor toen mijn moeder op mijn twaalfde overleed en het slecht ging met mijn vader. Thuis moest ik veel oppakken. Ik vond het juist fijn om met vriendinnen op school te zijn en me daarmee op iets anders te kunnen richten. Ik had een gesprek met die mentor waarin ze zei “wat fijn dat je het zo naar je zin hebt in de klas”. Daarna vroeg ze hoe het thuis ging. Dat is me altijd bijgebleven, hoe goed ze aanvoelde wat ik nodig had en niet in de klas over thuis wilde praten, wel alleen met haar. Later begreep ik van haar dat ze zich is gaan verdiepen in de verlieskunde. Ik heb haar gezegd dat ze die deskundigheid wat mij betreft al had. Zonder dat ze het wist voelde ze het duale proces aan.’
Hoe zorg je ervoor de minor educatief blijft?
‘We zeggen vanaf het begin: Je mag veel delen, maar het hoeft niet. In leerteams zorgen we dat niemand een uur lang alleen aan het woord is. Er is ook gelegenheid om buiten de les contact te zoeken met docenten. Als sommige mensen met een verhaal komen waarvan ik merk dat meer hulp nodig is, zeg ik: “Misschien is het verstandig als je met de huisarts gaat praten, die je naar een praktijkondersteuner, rouwbegeleider of psycholoog kan doorverwijzen”.’
Komen thema’s als rouw, verlies en veerkracht niet vaak al terug in psychologie-, pedagogiek- of verpleegkundeprogramma’s? In hoeverre is een aparte minor nodig?
‘Vaak is er hooguit één college van anderhalf uur in vier jaar tijd. Ik merk bij collega’s dat er behoefte is aan kennis erover, er zijn nog veel misverstanden en daar hebben studenten ook last van: die worden niet altijd begrepen. Verder is het ook een populaire minor. Rouw en verlies zijn thema’s die iedereen aangaan, ongeacht de studie.’
Hoe zie jij de mentale gezondheid van jongeren vandaag?
‘Ik maak me zorgen. Ik ben zelf op een social ‘mediadieet’ gegaan. Iedereen presenteert de leukste versie van zichzelf, lijkt een leuk leven te hebben, terwijl veel jongeren zich juist eenzaam voelen, blijkt uit onderzoek. Het aantal depressieve gevoelens en zelfs suïcides is gestegen. Dat heeft grote impact, ook in mijn eigen omgeving. We moeten erkennen dat we sociale wezens zijn en elkaar nodig hebben.’
We hebben je eerder geïnterviewd, ook over je kankerdiagnose en je burn-out. Hoe gaat het nu met je?
‘Het gaat goed met mij. Ik kan de stopknop nu beter vinden. Als het geestelijk niet goed met je gaat, is dat een beetje taboe. Alsof het iets is dat je had kunnen voorkomen. Bij kanker reageren mensen anders: ik kreeg tientallen boeketten en kaarten. Heel fijn, maar ik zou willen dat er ook meer aandacht is voor mensen die uitvallen wegens mentale problemen.
Ik ben gezond verklaard, maar ben niet meer zoals ik was. Mijn lichaam mist een halve meter darm, mijn hoofd is sneller moe. Soms heb ik twee dagen nodig om bij te komen en dat weet ik nu. Ik leef bewuster en kies beter waar ik mijn energie in steek.’
Je was buitengewoon openhartig in dat interview. Heb je daar ooit spijt van gekregen?
‘Nee, waarom, ik heb nooit ergens spijt van. Mijn openheid helpt anderen juist. Mensen zien mij vaak als een krachtige vrouw, en beseffen dan: zij heeft ook kwetsbare kanten. Dat opent gesprekken en geeft erkenning. Struikelend door het leven gaan, dat is mijn motto.’