Achtergrond

Forum: Meer onderzoek voor de beroepspraktijk

Dit is de tekst van de lezing ‘De identiteit van de
hbo-professional’ die Paul Schnabel, universiteitshoogleraar en
directeur van het Sociaal Cultureel Planbureau, op 27 augustus uitsprak
tijdens de jaaropening van de Hogeschool Utrecht.

De redactie nodigt
lezers uit om te reageren
(hieronder of naar trajectum@hu.nl)

‘It’s lonely at the top’- maar niet meer aan de top van de onderwijspyramide, die er inmiddels ook meer en meer uitziet als een mastaba, de afgeknotte pyramide die in Egypte trouwens veel algemener is dan het Gizeh-model. In 2009 tellen de universiteiten meer dan 200.000 studenten en de hogescholen meer dan 400.000. Dat is bijna de helft van de jongeren tussen 18 en 25 jaar. Inmiddels heeft van de leeftijdsgroep tussen 25 en 35 jaar al meer dan een derde een opleiding op hbo/wo-niveau. Zelfs aan wat toch als de absolute top van de onderwijspyramide gezien wordt, is het dringen geblazen. Dit jaar zullen er meer dan 3000 proefschriften verdedigd worden en dus ook meer dan 3000 nieuwe ‘dr’-titels worden toegekend.

40 Jaar geleden waren er meer jongeren dan nu, maar het aantal universiteitsstudenten lag in 1969 op nog geen 100.000 en over de hogescholen kunnen we eigenlijk niets zeggen, want die waren er nog lang niet in hun huidige vorm – niettemin, de schatting is ongeveer 120.000 studenten. In 1959 – nog tien jaar eerder en nog ruim voor de komst van de ‘babyboom’ en de bijbehorende onderwijs-expansie – kwamen wo en hbo samen nog niet boven de 100.000 uit.

Grote, gewenste en gewilde veranderingen in onderwijsparticipatie. Verhoging van het onderwijsniveau is essentieel voor het behoud van onze positie in de wereld als welvarend en exporterend land met een steeds groter accent op dienstverlening, commercieel en niet commercieel. Niet in relatieve, maar in absolute termen staan wij in BBP (bruto binnenlands product) op plaats 14 in de wereld en qua exportwaarde op nummer 7. Willen we op die plaatsen blijven staan, dan zullen we steeds harder moeten lopen. China levert per jaar meer dan een half miljoen ingenieurs af, wij 10.000. Dat is ongeveer de verhouding Rotterdam – Bunnik, het verschil tussen een kans op de Kromme Rijn en een olietanker op de Maasvlakte.

In 2006 hebben de HBO-raad en de Raad voor Werk en Inkomen al de noodklok geluid over een groeiend ‘kennistekort’ in Nederland. Al in 2010 verwachtten zij een tekort van 75.000 hoger opgeleiden. Daar ziet het op dit moment niet naar uit, maar dat er binnen een paar jaar in bijvoorbeeld het onderwijs grote tekorten zullen ontstaan, is vrijwel zeker. In de herziene Lissabonagenda voor 2020 is eveneens sprake van structurele kennistekorten in Nederland, aan de kant van het onderzoek en aan de kant van het onderwijs.

Toch niet zo slecht

Om over het begin van dit nieuwe hogeschooljaar niet meteen een zware schaduw van achterstand, falen en tekort te laten vallen, is het goed om vast te stellen dat Nederland het helemaal niet zo slecht doet in vergelijking met veel andere landen. Onze arbeidsparticipatie, maar ook ons opleidingsniveau behoort tot de hoogste van Europa. Uit Duitsland trekken nu al tussen de 10- en 20.000 studenten naar Nederlandse universiteiten met hun goed gestructureerde bachelor-masterprogramma’s en hun oriëntatie op de internationale Engelstalige literatuur. Dankzij de oprichting en de ontwikkeling van de hogescholen beschikt Nederland over een goede infrastructuur voor het beroepsonderwijs. In Zuid-Europa moet men op dat gebied zelfs nog beginnen.

Dat op zichzelf moet ons eraan herinneren dat de hogescholen in Nederland in hun huidige vorm nog maar kort bestaan en nog op zoek zijn naar een nadere bepaling van hun relatie tot de universiteit, die in Nederland kan terugkijken op een geschiedenis van meer dan vier eeuwen. Natuurlijk heeft de universiteit van nu nauwelijks meer iets van doen met de instellingen van eeuwen, een eeuw of zelfs een halve eeuw geleden. Wat gebleven is, is echter de zekerheid de top van de onderwijspyramide te zijn en te kunnen leven en werken vanuit een historisch gewortelde en daarmee ook voor de toekomst gelegitimeerde identiteit. Let wel, het gaat hier om de identiteit van de instelling, niet van de student of de alumnus. Het laatste woord zegt het al, je bent niet ‘afgestudeerd’, maar ‘opgevoed’, gevormd door de universiteit tot wie je bent meer dan wat je bent. In het begrip alumnus klinkt nog het ideaal van de algemene intellectuele en persoonlijke vorming door.

Hbo-professional en uni-professional?

Natuurlijk, dit is een mythe, een mythe bovendien die meer gedeeld wordt door het bestuur van de universiteit en misschien de hoogleraren dan door de studenten en de net afgestudeerde masters. En toch, naast – of ook boven? – de ‘hbo-professional’, wiens identiteit wij vanmiddag gaan onderzoeken – is er niet zoiets als een ‘uni-professional’. Waarom niet? In de eerste plaats is de universiteit geen plaats die ‘professionals’ wil opleiden, maar behalve voor de algemene vorming ook verantwoordelijk is voor de toekomst van de ‘professies’. Daar zijn er in strikte zin maar een paar van: artsen, apothekers, advocaten, notarissen, dominees, architecten. Buiten de universiteiten op basis van een universitaire opleiding ook nog de accountants, de psychotherapeuten en de gezondheidszorg-psychologen. Daarnaast kunnen dan in het hbo nog de verpleegkundigen, de fysiotherapeuten, de priesters en de maatschappelijk werkers als vertegenwoordigers van professies genoemd worden.

De vertegenwoordigers van de niet-professies moeten het bij de universiteiten met hun academische titel doen. Ze maken geen deel uit van een professie, want ze verlenen geen individuele diensten aan individuele cliënten, ze hebben geen tuchtrecht of beroepsvereniging, bepalen niet hun eigen opleiding en honorarium en gaan niet over zaken van levensbelang, zoals de dood, ziekte, geld, recht of veiligheid. Dit zijn de typische kenmerken van een professie.
Het hbo draagt verantwoordelijkheid voor de opleiding van heel wat professies en paraprofessies – ik heb ze al genoemd: verpleegkundigen, fysiotherapeuten, maatschappelijk werkers. In dat gezelschap is de positie van de maatschappelijk werkers het zwakst: de minst duidelijke beroepsidentiteit, geen directe verbinding met de universiteit en de wetenschap, geen clientèle die graag en individueel zelf komt en daar ook geld voor of voor over heeft, geen kennis of ervaring waarop een monopolie rust. De maatschappelijk werkers vechten dan ook voor wat voor de andere professies al gerealiseerd en in hoge mate vanzelfsprekend is: maatschappelijke erkenning en de bevestiging daarvan in wetgeving. De kans daarop is heel gering.

Geen professie, wel een professional. De hbo-instellingen leveren er tienduizenden per jaar af. Hebben zij iets gemeenschappelijks, is er iets wat hen verbindt of wat hen zo voor hun beroepspraktijk kan worden meegegeven dat ze zich met trots ‘hbo-professional’ zullen willen noemen in het besef en met het gevoel dat dit ook verschil maakt. Want daar gaat het natuurlijk om als je over professionele identiteit praat: wat maakt mij anders en eigen, wat maakt mij trots op wat ik kan, wat levert mij respect en erkenning op, wat maakt dat ik er een bijdrage aan de samenleving door kan leveren en tegelijkertijd er voor langere tijd ook een boterham mee kan verdienen. Hoe weinig er nog van de professionele identiteit in traditionele zin overblijft als aan deze criteria niet meer voldaan wordt, kunt u bij wijze van natuurlijk experiment zien aan de daling in de waardering voor het priesterschap. Vijftig jaar geleden zou het hbo in zijn huidige gedaante de priesteropleiding misschien nog wel willen hebben, nu zeker niet meer.

Drie componenten

De hbo-professional ontleent zijn status en identiteit niet aan de verbinding met de wetenschap, maar aan de toepassing van technologie en techniek die uit de combinatie van wetenschap, praktijk en opportuniteit voortvloeien. Anders gezegd, het gaat om vakkennis en praktijkvoering in een niet zelf bepaalde context. Vakkennis op een hoog niveau is cruciaal om als professional erkend te worden. Een leraar Engels moet heel goed in Engels zijn – en in het SCP-onderzoek ‘Gelukkig voor de klas?’ hebben we helaas moeten vaststellen dat de lerarenopleiding op dat punt zowel voor het basis- als het voortgezet onderwijs echt versterking behoeft -, een hbo-verpleegkundige moet voor een arts een echte gesprekspartner zijn en ook in staat tot kritiek op een behandelplan of interventie, een werktuigbouwkundige moet technische tekeningen kunnen lezen en maken.

Juist dit type meetbare kennis bepaalt de waarde van de hbo-professional op de arbeidsmarkt en in de samenleving. Iets kunnen wat niet vanzelfsprekend, maar wel aansprekend is en waar ook behoefte aan is, is ook bepalend voor de waardering van de hbo-professional in de samenleving. Praktijkvoering is het tweede aspect, maar inderdaad het tweede, na, in vervolg op en in relatie tot vakkennis. Opnieuw het leraarsberoep: waar begeleiding van leerlingen, pedagogiek en didactiek de vakkennis zijn gaan overheersen, verliest het beroep aan aantrekkelijkheid, status, waardering en relevantie. Een maatschappelijk werker die goed is in het gesprek, maar niets weet van sociale zekerheid of budgetbeheer, is voor de cliënt van beperkte waarde. Een verpleegkundige zonder vakkennis is een gevaar in de praktijk, een ingenieur zonder vakkennis presteert in de praktijk niks. Praktijkvoering is heel belangrijk, maar juist in relatie tot vakkennis. Als de vakkennis niet nummer één staat, vervalt het eigene en het bijzondere van het beroep, van dat wat een ander niet zomaar kan. Dat moet specifiek, aantoonbaar en relevant zijn.

Tot slot van het drietal vakmanschap, praktijkvoering en opportuniteit aandacht voor de betekenis van de context. Daarin komt het aspect opportuniteit tot uitdrukking, wat wil zeggen dat de hbo-professional zijn kennis en ervaring invoegt in de gegeven organisatie waar hij voor werkt en in de functie waarin hij werkt. Bij de klassieke professies ligt dat juist eerder andersom, een ziekenhuis is georganiseerd om het artsenberoep en door hun zelfstandige vestiging symboliseren veel artsen ook hun onafhankelijkheid van het ziekenhuis. Een journalist op de Haagse redactie van NRC Handelsblad echter zet zijn kennis en ervaring heel anders in dan de journalist die voor een weekblad werkt of voor een lokale omroep. Het vak is hetzelfde, de uitoefening anders. Meer dan de professies zullen de hbo-professionals ook in een functie in een organisatie en in loondienst werkzaam zijn. Zij oefenen hun beroep uit in het kader van een functie.
In de huidige tijd zijn de verschillen tussen professies en professionals overigens veel minder groot dan ze in het verleden waren. De belangrijkste verandering treedt op bij de professies, die in veel opzichten aan het functionaliseren zijn. Dat betekent niet dat er een tekort is aan kennis, maar dat er steeds meer in loondienst in organisaties gewerkt wordt. In de meeste gevallen betekent dat ook dat de professionele verantwoordelijkheid niet meer ongedeeld of absoluut is. Het is een verantwoordelijkheid die in teamverband en in het kader van de missie van het bedrijf of de organisatie wordt uitgeoefend. Het mooist is dit juist weer te zien aan de veranderingen die de medische professie doormaakt.

De functionalisering wordt dan zichtbaar in het vaker werken in loondienst en in teams, meer werken op basis van een protocol en evidence based. Er ontstaan steeds meer deelspecialismen en er is minder sprake van een eigen clientèle. Taken die ooit voorbehouden waren aan de arts verschuiven naar de nurse practitioner en de physician-assistent.

Naast functionalisering van de professie zien we ook wel een tendentie tot professionalisering van niet-professies en van functies. Juist op basis van specifieke deskundigheid kan meer autonomie geclaimd worden en wie belangen moet kunnen afwegen of gevaren moet kunnen inschatten wordt ook vanzelf een ‘reflective practitioner’, een beroepsbeoefenaar die nadenkt over de juistheid van het eigen handelen in het licht van de consequenties die dat kan hebben voor anderen. Op het niveau van organisaties en bedrijven is de zorgplicht daar een uitdrukking van.

De positie van professies en beroepen verandert ook snel door de ‘protoprofessionalisering’ en de ‘informalisering’. Protoprofessionalisering is de overname van professioneel denken en jargon door leken. We zijn allemaal een beetje psycholoog, therapeut en inmiddels ook viroloog geworden. De pc geeft ons toegang tot de medische kennis van en voor artsen. Dokters houden daar ook steeds meer rekening mee. In het onderwijs en ook in de gezondheidszorg is de ‘mondige’ burger zelfs al een schrikbeeld aan het worden. Hoe hoger de opleiding van de ouders, hoe meer de ‘ouderavond’ een examen voor de docenten wordt.

Versterking van de identiteit

Hoe kan de identiteit van de hbo-professional versterkt worden? Vakkennis blijft natuurlijk het alfa en het omega – en dat betekent dat de vakkennis ook moet worden bijgehouden: vernieuwd, verdiept, uitgebreid. Pre-master- en masteropleidingen zijn daarvoor belangrijk, waar mogelijk in samenwerking met de universiteiten. Versterking van het deskundigheidsniveau van de hogeschooldocenten is zowel in de bachelors- als mastersopleidingen heel belangrijk. Hier is de rol van de lectoren heel belangrijk en ook het bieden van mogelijkheden aan docenten, die dat willen en kunnen, te promoveren.

Dat vraagt ook van de kant van de universiteiten inzet en zelfs een zekere heroriëntatie op gebieden die om een hoogwaardige beroepsmatige uitoefening in Nederland vragen – dat is echt iets anders dan de oriëntatie op publicaties in internationale wetenschappelijke tijdschriften. Hier is voor hogeschool en universiteit echt een wereld te winnen: meer onderzoek voor de beroepspraktijk. De steeds sterker wordende oriëntatie van de universiteiten op wetenschap in een internationaal kader enerzijds en de oriëntatie van de hogescholen op beroepsonderwijs anderzijds vergroot de afstand tussen beide systemen. Dat is echt een risico dat beide partijen in samenwerking zo moeten tegengaan dat geen onoverbrugbare kloof ontstaat. Hoger onderwijs heeft onderzoek nodig en onderzoek kan zonder de relatie met de wereld van de beroepen niet tot de ontwikkeling van technologieën en technieken komen. Dat is niet strijdig met het advies van de SER in het kader van de herziening van de Lissabonagenda om een duidelijker onderscheid te maken tussen researchuniversities en universities of applied sciences.

De echte professies hadden sterke beroepsorganisaties, maar hun tijd lijkt voorbij te zijn. Toch blijkt er steeds behoefte te zijn aan bewakers, behoeders en bevorderaars van de beroepsidentiteit. Nu minder om een monopolie te vestigen – dat is ook bij artsen, apothekers, notarissen, architecten en makelaars veel minder geworden – , maar om intern bij te dragen aan kwaliteit en identiteit, aan een voortdurende reflectie op het ethos van de beroepsbeoefenaar, aan het scheppen van mogelijkheden voor nascholing en internationale uitwisseling.

De hbo-professional heeft natuurlijk niet één identiteit – de benaming is een verzamelterm voor beroepen met een heel verschillende geschiedenis, achtergrond en maatschappelijke status. Belangrijk en ook een taak van het hbo is om in de opleiding de identiteit van een beroep en de beroepsbeoefenaar te helpen vormgeven en bij de individuele student tot ontwikkeling te laten komen door identificatiemogelijkheden aan te bieden. De grote nadruk op identiteit brengt toch ook het gevaar met zich mee van een al te veel benadrukken van uniformiteit en eenheid. Dat kan leiden tot het uitsluiten van alles wat niet helemaal past en van iedereen die een beetje anders is of andere keuzes maakt. Identificatie laat meer variatie en individueel verschil toe.

Juist hbo-professionals oefenen hun beroep vaak in zeer verschillende situaties en organisaties uit. Van hen wordt dan verwacht dat ze zich functioneel identificeren met de doelstellingen en de cultuur van de organisatie. Dat betekent niet dat ook de normatieve identificatie met de waarden van het beroep – eerlijkheid, dienstbaarheid, oriëntatie op veiligheid, zorgzaamheid, zorgvuldigheid – opgegeven moet worden. De beroepswaarden en –normen blijven een toetssteen voor de dagelijkse praktijk waar dan ook. De praktijk moet toch bij voorkeur gezien blijven worden als een ‘praxis’, een goed en juist handelen in de combinatie van enerzijds kennis en ervaring en anderzijds een gegeven situatie. Praxis is dus niet hetzelfde als praktijk, het is de praktijk van de reflective practitioner die de goede dingen goed doet. Tenslotte is ook een zekere mate van emotionele identificatie met het beroep, de beroepsgroep en soms ook de clientèle nodig, vooral in de verzorgende en dienstverlenende beroepen.
Een ingenieur hoeft geen empathie te tonen ten opzichte van een machine of een auto – al zal dat toch vaak gebeuren als het object het karakter van een subject heeft gekregen – , maar voor een verpleegkundige, een maatschappelijk werker en misschien zelfs de journalist is dat een deel van het werk en daarmee van de identiteit van het beroep.

Tot slot

De boodschap is duidelijk. Verkijk u niet op de mogelijkheden van het ‘professie-model’ een ontwikkeling in die richting is maar heel beperkt mogelijk gebleken en wordt door de samenleving en de politiek ook niet met veel sympathie bekeken. Het ‘professional’ model biedt veel meer ruimte en mogelijkheden, zowel om verbonden te blijven met de praktijk en de organisatie van het werk als vorm te geven aan de ontwikkeling van het beroep in kwestie.

Veel meer dan 2000 jaar geleden benadrukte Aristoteles in zijn ‘Retorica’ al de samenhang tussen logos, ethos en pathos. In de woorden van nu staat logos dan voor kennis en ervaring en dus voor de uitdaging de beste te willen zijn. Ethos staat voor de intentie om goed te doen wat je kan en pathos voor de empathie in het handelen en denken. De balans tussen logos, ethos en pathos zal de professional in iedere situatie en in iedere organisatie steeds weer moeten vinden en vaststellen. Dat is zijn professionaliteit.