Het propaganderen van een Netgeneratie voegt niets toe aan het
begrijpen van digitaal gedrag van jongeren. Bovendien wordt steeds
duidelijker dat het gebaseerd is op onjuiste aannamen. Niet alleen is het
Netgeneratie denken irrelevant en onjuist, het is ook gevaarlijk.
Gevaarlijk in die zin dat het wordt ingezet als beslissend argument om
veranderingen tot stand te brengen, niet in de laatste plaats in het
onderwijs. Pas als we het Netgeneratie denken achter ons laten, kunnen
we een genuanceerder beeld krijgen over wanneer de inzet van digitale
leermiddelen een meer realistische kans van slagen heeft.
De term ‘Netgeneratie’ is er één in een parade van termen die
gebruikt worden om de jeugd van tegenwoordig te typeren: Nintendo-
generatie, generation C (content), screenagers, Einstein generatie,
internetgeneratie, digitale generatie, dotcom-generatie, joystick-generatie,
de sms-generatie, homo zappiens, generatie M (media), enzovoort. Achter
deze typeringen gaan aannamen schuil over het gedrag, de motivaties en
het intellect van de betreffende generatie. Alhoewel ‘schuil gaan’ hier
misschien niet de goede karakterisering is gegeven de vaak expliciete
beweringen over het slimmer, sneller en socialer zijn van deze generatie,
hun niet-lineaire denken, multitasking vaardigheden en hun volledige
inzicht in mediamanipulaties (Boschma & Groen, 2007; Wijngaards,
2008; Tapscott, 2009). In deze generatie-literatuur is de nieuwe generatie
jongeren zonder uitzondering: kritisch, actief, gedreven en bedreven,
visueel ingesteld, en zijn ze onderzoekend, nieuwsgierig, intelligent,
multitaskers, sociale netwerkers, gericht op samenwerking enzovoort.
Deze Netgeneratie is zo anders dat we volgens Marc Prensky moeten
spreken van een digitale oerknal die de nieuwe generatie compleet
anders maakt dan de oudere digital immigrants, tot en met een andere
hersenstructuur toe.
Het Netgeneratie denken is echter in hoge mate irrelevant en berust
op onjuiste beweringen. Irrelevant in die zin dat het generatiedenken ons
niet verder helpt in het feitelijke inzicht verkrijgen in het gedrag van
(schoolgaande) jongeren. Onjuist in die zin dat recent onderzoek op zijn
zachts gezegd een genuanceerd beeld laat zien van het (digitale) gedrag
van jongeren. Niet alleen is het Netgeneratie denken irrelevant en onjuist,
het is ook gevaarlijk. Gevaarlijk in die zin dat het wordt ingezet als
beslissend argument om veranderingen tot stand te brengen, niet in de
laatste plaats in het onderwijs: er is een Netgeneratie dus we moeten het
onderwijs aanpassen. Deze aanpassingen van het onderwijs zijn
noodzakelijk om de van het onderwijs ‘vervreemde’ jongeren te redden.
Misschien moet het onderwijs wel vernieuwd worden maar de
argumenten die de generatiedenkers hiervoor aandragen kunnen daarvoor
geen afdoende fundament bieden. Pas als we het Netgeneratie denken
achter ons laten, kunnen we een genuanceerder beeld krijgen over
wanneer de inzet van digitale leermiddelen een meer realistische kans
van slagen heeft.
Er is ook alle reden om het Netgeneratie denken achter ons te laten.
Publicaties zoals Generatie Einstein (Boschma & Groen, 2007) en recent
Grown up Digital (Tapscott, 2009) die de Netgeneratie in alle toonaarden
propaganderen onder slogans zoals ‘slimmer, sneller en socialer’, stellen
in bewijsvoering en argumentatiekracht danig teleur. Voor beide boeken
geldt dat de bewijsvoering exemplarische en anekdotische is, er weinig
tot geen wetenschappelijke onderbouwing is, en vooraf alle kritiek al
wordt geneutraliseerd (“gaat om de grote lijn”) of zelfs gediskwalificeerd
(“is angst voor de toekomst”). Het in twijfel trekken van zoiets als digital
natives leidt tot kwalificaties van ‘in ontkenning zijn’ van de
werkelijkheid. Docenten die hun methoden hierom niet aanpassen zijn
lui volgens Prensky. Als er al empirische data wordt vergaard dan is er
methodisch sprake van een zeer discutabele aanpak. Tijdens het lezen
van Tapscott’s boek leren we zijn kinderen Niki en Alex goed kennen
omdat ze regelmatig de bewijslast moeten dragen van de Netgeneratie.
Ook het uitzetten van vragenlijsten onder jongeren die zeer actief zijn op
internet om vervolgens de resultaten te extrapoleren naar een hele
generatie, is een aanpak waar geen eerstejaars student mee weg komt.
Dat Tapscott zichzelf trots profileert als een ‘student of research
methodology‘ is een gotspe (zie Van Vliet et al., 2009). De argumentatie
berust op herhaling en niet op onderbouwing en veel is dan ook terug te
brengen tot retoriek zoals ook Bennet, Maton & Kervin (2008)
concluderen: “much of the current debate about digital natives represents
an academic form of moral panic. Arguments are often couched in
dramatic language, proclaim a profound change in the world, and
pronounce stark generational differences. Such claims coupled with
appeals to common sense and recognisable anecdotes are used to declare
an emergency situation, and call for urgent and fundamental change” (p.
8).
Desalniettemin zou je dit allemaal als ‘ongelukkig’ kunnen typeren,
en stellen dat de auteurs wel een punt hebben. Niet echt. Dat blijkt
bijvoorbeeld uit ‘ongelukkige’ manieren in het gebruik van het
generatiebegrip. Ten eerste moet een onderscheid worden gemaakt tussen
de aanwezigheid van een gedeeld referentiekader aangaande sociaal-
maatschappelijke ontwikkelingen en de doorwerking daarvan in
individuele meningen, gedragingen, waarden en normen. De Koude
Oorlog kon doorwerken in een politieke radicalisering naar links of naar
rechts, een jongerencultuur kan in hetzelfde tijdsgewricht onder dezelfde
economische depressie uiteenvallen in punks, mods, hippies en wat al
niet meer zij. Het is meer dan voorstelbaar dat de Tweede Wereldoorlog
een andere impact heeft gehad voor mensen in de stad dan voor mensen
op het platteland, voor Joden en niet-Joden, enzovoort. Hoewel je dus
van een oorlogsgeneratie kan spreken is de impact van de oorlog op de
mensen in die generatie verschillend. Eenzelfde argumentatie kan ook
gevolgd worden voor de doorwerking van de informatiemaatschappij: het
opgroeien in een informatiemaatschappij betekent niet per definitie dat
alle jongeren mediawijs zijn. Er zijn grote verschillen onder jongeren hoe
ze gebruik (kunnen) maken van instrumenten van de
informatiemaatschappij (Van Dijk, 2003).
Ten tweede is er het gevaar van tunnelvisie. Er zit een bepaalde
paradox in het gelijktijdig beweren dat generaties getypeerd kunnen
worden door een gebeurtenis die heel groot en belangrijk is én beweren
dat de grootste impact daarvan het exclusieve domein van de jeugd is.
Neem belangrijke maatschappelijke ontwikkelingen die zich structureel
nestelen in de sociaal-maatschappelijke omgeving, zoals de industriële
revolutie, de seksuele revolutie of de huidige digitale ‘revolutie’. Deze
sprongen van vooruitgang hebben, juist omdat ze zo ingrijpend enalomvattend
zijn, een dwingend karakter voor iedereen in de
samenleving om zich er naar te voegen of zich er tegen af te zetten: het
belastingformulier moet digitaal worden ingeleverd, de televisie kan
alleen nog maar digitaal worden ontvangen, we moeten aan de OV-kaart
en in het patiëntendossier enzovoort. De valkuil is nu te doen alsof deze
veranderingen alleen voor jongeren toegankelijk zijn en alleen door hen
worden opgepikt. Oftewel, de digital immigrants leven ook in een digitale
wereld net als de digital natives, en het is een kwestie van tijd totdat hun
gedrag zich gaat vormen naar de nieuwe omgeving (zie verder).
Hiermee is in feite gezegd dat generatiegenoten onderling net zo
kunnen verschillen als generaties onderling. Een werkelijke interesse in de
Netgeneratie zou zich uiten in een gedreven zoektocht naar de
overeenkomsten en verschillen die er zijn in die generatie en met vorige
generaties. Als je in de hoofden van de Netgeneratie wilt kijken dan
zouden juist de verschillen de interesse moeten wekken, en niet het
waterhoofd van de generatie.
Daarnaast moeten we ook de vraag stellen of er wetenschappelijk
bewijs is voor de kwalificaties die toegekend worden aan de
Netgeneratie. Onstenk (2007) geeft al aan dat de empirie een
genuanceerder beeld opdringt: “Duidelijk is overigens wel dat niet alle
studenten dezelfde digitale ervaring hebben. Niet alle jongeren in het
beroepsonderwijs zijn op dezelfde wijze lid van de ‘internetgeneratie’ (p.
14). Een beeld dat in de studie van Kanters & van Vliet (2009) wordt
bevestigd. De laatste jaren zijn er dan ook twijfels geuit over de gedane
beweringen over de Netgeneratie. Bennet, Maton & Kervin (2008)
beargumenteren dat een uitspraak dat een gehele generatie uitvoerige
kennis en vaardigheden bezitten ten aanzien van nieuwe technologie niet
houdbaar is op basis van empirisch onderzoek. Evenmin is houdbaar dat
ze er een eigen leerstijl op na houden. Recent zijn er drie studies
verschenen die een verder licht werpen op de wetenschappelijke
houdbaarheid van een aantal aannamen rond de Netgeneratie.
In de studie van de Britisch Library (Ciber, 2008) is bij de Google-
generatie, jongeren geboren na 1993, gekeken naar de wijze waarop
deze jongeren digitale bronnen gebruiken, en of dit erg afwijkt van hoe
volwassenen ze gebruiken. Uit het onderzoek komt naar voren dat jongeren
weinig begrip hebben van hun eigen informatiebehoefte en
daardoor moeilijk effectieve zoekstrategieën ontwikkelen, weinig tijd
besteden aan het evalueren van informatie op basis van relevantie,
juistheid en autoriteit, online informatie zeer vluchtig bekijken en zeer
fanatiek op hyperlinks klikken. Dit allemaal in tegenstelling tot wat
Tapscott (2009) bijvoorbeeld beweert over de netgeneratie als ‘superior
scanners’, ‘sophisticated readers’, en zijn uitroep ‘After all, they’re not just
clicking” (p. 113). Ciber stelt dat de zogenaamde informatie geletterdheid
niet verbeterd is in relatie tot de bredere beschikbaarheid van en toegang
tot technologie. Specifieke mythes die de studie doorprikt zijn die ten
aanzien van: multitasking, “There is no hard evidence” (p. 18), en dat
jongeren experts zijn in informatie zoeken “there is no evidence in the
serious literature” (p. 22). Wel bevestigt de studie dat jongeren meer
operationeel vaardig zijn met technologie, en dat digitale bronnen veel
hergebruikt worden (‘cut-and-paste’). De conclusie van de studie is dat
we niets opschieten met een typering zoals de Google-generatie: slechts
27% van de jongeren kan als zodanig worden getypeerd, terwijl de
meerderheid (57%) slechts eenvoudige technologie inzet voor simpele
communicatiebehoeften en voor vermaak. De rest probeert technologie
zelfs te ontlopen daar waar het kan, de zogenaamde digital dissidents.
Bovendien maken oudere gebruikers een inhaalslag waarmee ook het
vermeende gat tussen jongeren en ouderen snel kleiner wordt: “much
writing on the topic of this report overestimates the impact of ICTs on the
young and underestimates its effects on older generations. A much greater
sense of balance is needed.” (p. 21).
Schulmeister (2008) onderzocht de wetenschappelijk basis voor
aannamen die in de vele boeken en artikelen over de Netgeneratie
worden gedaan. Schulmeister ontleedt de beweringen over de
Netgeneratie in twee toetsbare beweringen: 1) het bestaan van een
Netgeneratie zou betekenen dat computer en internetgebruik domineren
in deze groep, en 2) het zou betekenen dat deze groep onderscheidende
kenmerken heeft van de voorafgaande generatie. Het eerste aspect wordt
door Schulmeister in een uitgebreide analyse van internationaal
onderzoek niet aangetroffen. Wereldwijd is bijvoorbeeld televisie nog
steeds het medium voor jongeren. Voor het tweede aspect concludeert
Schulmeister dat “sich die heutige Generation nicht wesentlich in ihren
Einstellungen und Präferenzen von früheren Generationen unterschiedet.”
(p. 28).
Ito et al. (2009) doen verslag van een etnografische studie naar het
gebruik van nieuwe media in de Amerikaanse jeugdcultuur. Dit is een
welkome aanvulling op het vaak sterk kwantitatieve materiaal (OfCom,
2008; Van Vliet et al., 2009). De onderzoekers plaatsen het gebruik van
nieuwe media in een bredere sociale en culturele setting, wat nogal eens
nagelaten wordt terwijl het zo voor de hand ligt gegeven het feit dat het
gebruik van nieuwe media in het verlengde ligt van activiteiten die
jongeren in hun sociale leven doen (Van Vliet et al., 2009). Op basis van
het onderzoek zetten de onderzoekers zich af tegen het beeld van een
digitale generatie die radicaal anders is dan andere generaties in het
gebruik van nieuwe media. Ze onderscheiden patronen in het gebruik van
media waarin jongeren om verschillende redenen, in verschillende mate
en afhankelijk van de situatie in participeren. Ze onderscheiden twee
belangrijke motivaties (‘friendship-driven’ en ‘interest-driven’) en drie
niveaus van intensiteit en complexiteit (‘hanging out’, ‘messing around’
en ‘geeking out’) waarin jongeren zich vrijelijk in begeven: “we find that
youth will often engage in multiple genres of participation in ways that
are situationally specific.” (Ito et al, 2009, p. 20).
Het generatiedenken legt de verkoop van boeken geen windeieren,
maar de werkelijkheid is genuanceerder. Die nuance zit in ieder geval in
het feit dat generaties geen homogene groepen zijn. Er zijn groepen
jongeren die niets hebben met technologie of alleen operationele
vaardigheden bezitten die ze in staat stellen hun dagelijkse behoeften aan
communicatie en contact te ondersteunen. Zogenaamde
informatievaardigheden (zoeken, selecteren, beoordelen) of strategische
vaardigheden (informatie gebruiken om een doel te bereiken) zijn zeker
niet aan alle jongeren vergeven. Verder zit de nuance in het feit dat de
digitale leefwereld niet het exclusieve speelveld is van een generatie die
ermee is opgegroeid, hoe ‘natuurlijk’ zij zich er ook in begeven. Dit kan
snel tot de vooringenomenheid leiden dat zij die ermee opgegroeid zijn
er ook volledig vaardig in zijn en anderen een achterstand hebben.
Er is ook geen bewijs dat we met een radicale breuk van doen
hebben. Natuurlijk is er voor jongeren onmiskenbaar een nieuwe omgeving
van sociale netwerksites, online games, video-sharing sites and
gadgets zoals mobiele telefoons en iPods, maar onderliggend zijn
jongeren nog wel steeds met dezelfde dingen bezig als eerdere generaties:
identiteitsontwikkeling, opgroeien en zelfstandig worden. Er is dan ook
een bepaalde nuchterheid in alle gegevens te ontdekken, namelijk dat
voor jongeren het contact met vrienden het belangrijkste is en dat
(nieuwe) media worden gebruikt om dit doel te bereiken. Vandaar de
terugkerende hoge scores in het gebruik van IM, chatten, en sociale
netwerken. In die bredere context van sociaal-culturele tradities en
patronen waarin nieuwe media opereren is het ook evident dat
technologie niet alleen het tempo bepaald van veranderingen: “While the
pace of technological change may seem dizzying, the underlying
practices of sociability, learning, play, and self-expression are undergoing
a slower evolution, growing out of resilient social structural conditions
and cultural categories that youth inhabit in divers ways in their everyday
lives. (Ito et al., 2009, p. 2; ook Van Vliet, 2008). De inzet van digitale
leermiddelen moet in deze (meta) context worden bekeken en beoordeeld
om tot een realistische inschatting te kunnen komen van wat de
meerwaarde ervan is.
Referenties
Bennet, Sue, Karl Maton & Lisa Kervin. (2008). The ‘digital natives’
debate: A critical review of the evidence. British Journal of Educational
Technology, 39 (5) 775-786.
Boschma, Jeroen & Inez Groen. (2007). Generatie Einstein.
Amsterdam: Pearson Education.
Centre for Information Behaviour and the Evaluation of Research.
(2008). Information behaviour of the researcher of the future. London:
UCL.
Ito, Mizuko, Heather Horst, Matteo Bittanti, Danah Boyd. (2009).
Living and Learning with New Media. Cambridge: MIT Press.
Kanters, Emiel & Harry van Vliet. (2009). Web 2.0 als leermiddel.
Zoetermeer: Kennisnet ICT op School.
OfCom (Office of Communications). (2008). Communications
Market Report. United Kingdom.
Onstenk, Jeroen. (2007). Web 2 in de BVE. Zoetermeer: Kennisnet
ICT op school.
Schulmeister, Rolf. (2008). Gibt es eine >>Net Generation<<?
Version 2. Hamburg: Universitat Hamburg.
Tapscott, Don. (2009). Grown up digital. New York: McGraw-Hill.
Van Dijk, Jan. (2003). De digitale kloof wordt dieper. Den Haag:
SQM en Infodrome@united knowledge.
Van Vliet, Harry. (2008). Bright Lights, Blind Spots. Deventer: Plan B
Publishers.
Van Vliet, Harry, Wendy van der Steen, Hans Fröling & Emiel
Kanters. (2009). Wijs met Media. Utrecht: Hogeschool Utrecht.
Wijngaards, Guus. (2008). Het Sociale Web en het leren.
Hogeschool InHolland.