Bijval van docenten oogstte hoogleraar Frits van Oostrom, toen hij hogescholen verweet dat ze vooral uit ‘toganijd’ lectoren aanstellen. Ze zouden geen universiteitje moeten spelen. Lectoren en bestuurders noemen zijn kritiek demagogisch en achterhaald.
De eerste lectoren marcheerden in 2001/2002 het hoger beroepsonderwijs binnen. Bijna acht jaar later wordt Frits van Oostrom, voormalig president van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, uitgenodigd om keynote spreker te zijn tijdens een congres, afgelopen december. Een congres dat de stand van zaken rond masters, lectoren en het onderzoek in het hbo eens stevig wil doornemen. En wat doet Van Oostrom? Hij citeert Het lied der dwaze bijen van de dichter Martinus Nijhoff. Over een geur van hoger honing die het hbo bevangen heeft, de ‘toganijd’ die hogescholen ertoe brengt om universiteitje te spelen en hun eigen hbo-professor te willen creëren. Die vervolgens, fulmineert Van Oostrom, meer tijd doorbrengt ‘in de buitendienst’ op zoek naar geld en onderzoeksopdrachten, dan dat hij zijn bijdrage levert aan het onderwijs. En dan vooral het bacheloronderwijs, want dat is de kerntaak van onze hogescholen. Lectoren hebben alleen bestaansrecht, zegt hij, als hun activiteit eraan bijdraagt dat er straks betere afgestudeerden van het hbo komen, mensen met een onderzoekende houding en de bijbehorende vaardigheden, die creatief zijn en weerbaarder op de steeds veranderende arbeidsmarkt.
Van Oostrom later: ‘Ik heb veel verschillende reacties gekregen uit de hbo-wereld. Instemmende van gewone docenten, minder instemmende uit bestuurlijke kringen. Van Doekle Terpstra, de voorzitter van de HBO-raad, kreeg ik een, hoe zal ik het zeggen, bezeerde brief. Hij vond dat het hbo precies bezig is met wat ik als voorwaarde formuleerde: onderzoek dat ten goede komt aan het onderwijs. Voor mij is dat een teken dat veel bestuurders niet meer in touch zijn met de werkvloer. Zoiets zie je vaker bij grote organisaties.’
KARIKATUUR
‘Wat hij zei was ontzettend flauw, tamelijk demagogisch en een absolute karikatuur. Maar misschien rekent Van Oostrom mij ook wel onder de bestuurders.’ De directeur onderwijs en onderzoek van Hogeschool Utrecht, Jacqueline Hulst, is er snel klaar mee. ‘De lectoraten’, zegt ze, ‘zijn juist in het leven geroepen om het onderwijs op een hoger plan te brengen, om hbo-studenten een vernieuwende manier van denken aan te leren in plaats van een reproducerende. Dus dat staat voorop.’ Toch begrijpt ze wel waar de kritiek vandaan komt. ‘Ik heb Van Oostrom in 2006 ook over dit onderwerp gehoord en toen zei hij precies hetzelfde. Hij heeft het in feite nog altijd over de eerste generatie lectoren, de mensen die vanaf 2002 zijn begonnen. Ze worden benoemd voor vier jaar, en inmiddels is er een volgende lichting.’
Die eerste generatie, erkent Hulst, moest zich nog een positie verwerven in een vaak onwillige omgeving. ‘Ik ben vierenhalf jaar geleden bij de HU gekomen om de onderzoeksactiviteiten op poten te zetten en ja, toen kwam ik het nog wel tegen, die houding van ‘waar hebben we dat nou voor nodig’. Dat er lectoren waren die zich meer op de buitenwereld richtten was in die omstandigheden geen wonder.’
Louis Polstra, lector arbeidsparticipatie aan de Hanzehogeschool Groningen, hoort bij de tweede generatie. Hij herkent het beeld: ‘De omslag is gekomen na de pioniersfase. Onderwijs en onderzoek, dat moet aan elkaar wennen. In het onderwijs heb je starre processen, met de planning, de roosters, terwijl onderzoek procesmatig verloopt. Dat is niet zo makkelijk in te passen.’
Zijn collega Adri van Montfoort, sinds 2008 lector jeugdzorg en jeugdbeleid bij de Hogeschool Leiden: ‘Die band met het onderwijs was voor mij juist een voorwaarde om ja te zeggen toen ik door de hogeschool werd gevraagd. Ik kom uit de wereld van de jeugdzorg, heb een eigen bureau met vijftig medewerkers waar we aan advieswerk en methodeontwikkeling doen, dus voor het onderzoek of de ‘buitendienst’ hoefde ik niet te verkassen. De samenhang tussen opleiden, onderzoek en de praktijk, dat is waar het voor mij om draait. We hebben al een tweejarige master opgezet en een minor in de bachelorfase.’
FOCUS OP ONDERWIJS
Aan de hogeschoolbestuurders ligt het niet, zeggen beide lectoren. Zowel in Groningen als Leiden is het beleid van de colleges van bestuur er tegenwoordig uitdrukkelijk op gericht om de lectoraten in het onderwijs te verankeren. Ook bij Fontys Hogescholen is dat het geval, althans sinds de huidige voorzitter van de raad van bestuur, Marcel Wintels, op zijn post zit, medio 2008: ‘Van Oostrom heeft gelijk, het is een heel belangrijke voorwaarde. Bij ons is op dat punt een aantal lectoraten zeer succesvol, een aantal niet, en dan zitten er ook nog wat tussenin. De, zeg maar, minder geslaagde lectoraten, daar sturen we nu op, als raad van bestuur. Niet dat ik die lectoren iets kwalijk neem, het kan overal aan liggen waarom het niet goed ging. Maar als men geen rol in het onderwijs heeft en geen contact met studenten, dan vragen we wel aan de instituutsdirecteuren of we niet beter kunnen stoppen met zo´n lectoraat.’
De nieuwe focus op onderwijs heeft er tevens toe geleid dat het ‘promovendibeleid’ is bevroren. Fontys had zo’n honderd promovendi binnengehaald met de belofte dat ze zich vrijwel geheel aan hun onderzoek mochten wijden. Wintels: ‘Dat was een soort universitaire ambitie, terwijl je daarvoor als hogeschool niet op de wereld bent. Het geld kwam uit ons onderwijsbudget. We maken nu een pas op de plaats. We willen alleen nog maar onderzoek dat bijdraagt aan het onderwijs.’
Jacqueline Hulst: ‘Wij hebben ook mensen die promoveren, maar dat zijn vooral docenten. Daar was het beleid ook voor bedoeld, het ging om professionalisering van de zittende staf.’ En ook om de lectoraten een soort olievlekwerking binnen de hogescholen te geven. Om die reden worden ze steeds vaker ingebed in grotere verbanden. Kenniskringen, facultaire zwaartepunten, noem maar op. In Utrecht werkt het, zegt Hulst: ‘Bij onze sociale faculteit zijn nu zo’n honderd mensen bezig met onderzoek. We hebben daar elf (deeltijd-)lectoren, de rest zijn gewone docenten.’
BEETJE TE VROEG
Er zijn op dit moment landelijk zo’n vierhonderd lectoren, volgens Van Oostrom een schamele anderhalf procent van het docentenbestand. Moeten dat er meer worden? Niet per se, als er maar wel meer docenten met onderzoek aan de slag gaan. ‘Dat hoeft niet de helft te zijn, een kwart lijkt me uitstekend. In ieder geval meer dan nu’, zegt Frans van Vught, vice-voorzitter van de Validatiecommissie Kwaliteitszorg Onderzoek (VKO), een nieuw fenomeen dat nu een jaar bezig is met de beoordeling van de lectoraten.
De VKO geeft geen kwaliteitsstempel aan het onderzoek zelf; dat doen de door de hogescholen in het leven geroepen externe evaluatiecommissies. De bemoeienis van de VKO valt enigszins onder het kopje ‘controle van de controleurs’. Er zijn nu drie hogescholen door de molen gegaan, Utrecht kreeg onlangs een eervolle vermelding van de commissie. De uitstraling in het onderwijs is een der beoordelingscriteria. Van Vught: ‘Van Oostrom is een beetje te vroeg met zijn oordeel dat die uitstraling er niet of te weinig is. Als het doorgaat zoals nu, dan komt die er wel.’
Maar, zegt Van Vught, het hbo-onderzoek heeft nog een andere belangrijke functie: ook de beroepspraktijk moet er van profiteren. Een stelling waarbij hij het bedrijfsleven aan zijn zijde vindt. Chiel Renique is de onderwijsspecialist van VNO-NCW en tegenwoordig ook van MKB-Nederland. ‘Vooral het midden- en kleinbedrijf is gebaat bij praktijkgericht onderzoek vanuit het hbo. De universiteiten richten zich toch meer op het grotere bedrijfsleven. Maar dan moet je bij de inrichting van lectoraten wel mensen uit de praktijk mee laten praten over de vraag wat nu een zinvol lectoraat is. Die contacten met het bedrijfsleven zijn er vaak nog te weinig.’
Maar als die contacten met de praktijk eenmaal lopen en men duikt in het onderzoek, zegt de Groningse lector Polstra, dan heb je er ook wat aan: ‘Docenten krijgen op deze manier veel meer kennis van het werkveld. Vroeger ging dat via de stages van de studenten, maar de finesses van de ontwikkelingen kreeg je niet mee. Nu wel, en dat vertaalt zich weer in het curriculum.’